Skip to main content

Full text of "Een beoordeeling van Barths exegese van 1 Corinthen 15 [microform]"

See other formats


EEN BEOORDEELING 

VAN BARTHS EXEGESE VAN 

I CORINTHEN 15 

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN 
GRAAD VAN DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID 
AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP 
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. J. A. J. 
BARGE, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER 
GENEESKUNDE. VOOR DE FACULTEIT DER GOD- 
GELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP DONDER- 
DAG 7 JULI 1938, DES NAMIDDAGS TE 3 UUR 

DOOR 

GERARDUS JOHANNES STREEDER 

GEBOREN TE 's-GRAVENhAgE \ 



AMSTERDAM -H. J. PARIS - MCMXXXVIII 







Exchange Diss. 



334840 



AAN MIJN OUDERS 
AAN MIJN VROUW 



STELLINGEN 



De opvatting van K. Barth (Die Auferstehung der Toten^ 
1935; blz. 77, 89), dat de uitspraak van 1 Cor. 15 : 13 de sleu- 
tel is om de beteekenis, welke de opstanding van Christus 
voor Paulus heeft, te verstaan, is éénzijdig. 

II 

De veronderstelling van Schweitzer (Alb. Schweitzer: Die 
Mystik des Paulus, Tübingen 1930, blz. 68, 69), dat Paulus 
in 1 Cor. 15 : 23, 24 op een interimsheerschappij van Christus 
doelt, welke met de opstanding der geloovigen aanvangt en 
met de algemeene opstanding eindigt, is onjuist. 

III 

De voorsteUing van Schweitzer (Alb. Schweitzer : Die Mystik 
des Paulus, Tübingen 1930, blz. 117), dat Paulus overtuigd 
was, dat men „erst in der Taufe" en „nicht im Momente des 
Glaubigwerdens und nicht durch den Glauben als solchen" 
aan de gemeenschap van de uitverkorenen deel had, is op 
grond van Rom. 6 : 5 en Gal. 3 : 26-T-29 te bestrijden. 

IV 

„Das Danksagungsmahl in der Erwartung der Wiederkunft 
Jesu ist die einzige gottesdienstliche Feier der altesten Zeit. 
Reine Wortgottesdienste kennt sie nicht" (Alb. Schweitzer: 

G. J. STREEDER 



Die Mystik des Paulus, Tübingen 1930, blz. 246, 247). Boven- 
genoemde uitspraak van Schweitzer is onhoudbaar, wanneer 
men de centrale beteekenis, welke Paulus aan prediking en ge- 
loof in zijn brieven hecht, in het oog houdt. 

V 

In Job 19 : 25 — 27 ligt de wortel van het geloof aan de op- 
standing. 

VI 

Bertholets opvatting (Bértholet: Levitieus, Kurzer Hand- 
commentar zum Alten Testament, 1901, Tübingen blz. 89) 
over de „Fixierung" van het jubeljaar tijdens de ballingschap 
is te bestrijden. (B. D. Eerdmans, Alttestamentliche Studiën, 
IV. Das Buch Levitieus', Giessen 1915, blz. 1 53-— 129). 

Vil 

De zee had als symbool van het Doodenrijk voor het bewust- 
zijn der Ouden godsdienstige beteekenis. Deze oorspronkelijk 
religieuze zin is Homerus ontgaan, wanneer hij -S-aXaaaa met 
het epitheton dTpiSysTOï; siert. 

Vin 

Voor het religieus bewustzijn der Grieken bestond er ver- 
band tüsschen de symboliek der Eleüsinische mysteriën en het 
vegetatieve leven. E. Rohde (Psyche I, Tübingen, 1921 ; blz. 
291, 292) levert het bewijs niet, dat dit verband ontbreekt. 

IX 

wil een ethiek op iïorrhatievé beteiekenis aanspraak maken, 
dan moet zij principieel op de openbaring Gods gegrond blijven. 



X 



Men kan aan Scholz (H. Scholz: Religionsphilosophie^, 
Berlin 1922, blz. 208, 209) liiet toegeven, dat het „auf der 
Basis des <freien> Offenbarungsgefühls" zonder meer tot een 
reëele „Christusbeziehung", welke hij terecht voor het Chris- 
tendom axiomatisch acht, komen kan. 

XI 

W. Koehler (ZwingH und Luther, Bnd. I, blz. 819, Leipzig 
1924) betoogt, dat ZwingH „in der Weise Calvins den Glauben 
eine Einigung mit dem erhöhten Christus im Himmel voU^ 
ziehen laszt". 

Deze uitspraak verwaarloost het wezenlijke verschil in op- 
vatting, dat er ten opzichte van de reëele presentie van Chris- 
tus tijdens het genieten van de teekenen van het Avondmaal 
tusschen beide reformatoren bestaat. 

XII 

Hetgeen Barth met betrekking tot de verhouding van de 
Heilige Schrift en de openbaring betoogt (K. Barth: Die 
Lehre vom Wort Gottes (Prolegomena zur kirchlichen Dogma- 
tik.) Erster Halbband, 1932, München, blz. 112: „Die Bibel ist 
Gottes Wort, sofern Gott sie sein Wort sein laszt, sofern Gott 
durch sie redet"),komt niet overeen met hetgeen Calvijn over 
de autopistie van den Bijbel leert (Institutionis Christianae reli- 
gionis Liber I cap. VII : 5). 

XIII 

In den loop der eeuwen werd de kerk van Christus iii haar 
strijd liiet a-^ én antichristelijke levensbeschouwingen en levens- 
houdingen geroepen haar geloof te belijden; hieraan ontleenen 



de belijdenisgeschriften der kerk, als uiting van dit belijden, 
een gezag, dat niet alleen van traditioneele beteekenis is. 

XIV 

De verwijzing van Reitsma (J. Reitsma, Geschiedenis van 
de Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlanden; derde, 
bijgewerkte en vermeerderde druk, bezorgd door J. Lindeboom, 
Utrecht 1916, blz. 742) naar art. 139 der grondwet van 1814, 
welk artikel den koning het recht gaf van inzage en beschik- 
king omtrent de inrichting van die gezindheden, welke eenige 
betaling of toelage uit 's lands kas genieten, verzwakt in geen 
enkel opzicht het „origine et lege onwettig" karakter van de 
invoering van de kerkorganisatie van 1816. 

XV 

Wanneer de proponentsformule der Ned. Herv. Kerk (Regl. 
op het Examen , art. 27) van haar toekomstige Dienaren vraagt 
om werkzaam te zijn „overeenkomstig de beginselen en het 
karakter van de Herv. Kerk hier te lande", stuiten wij op 
het feit dat eene omschrijving dier beginselen en het karakter 
dezer kerk èn in het algemeen Reglement èn in de organieke 
reglementen wordt gemist. 

XVI 

Aan een leiddraad, welke van kerkelijk gezaghebbende zijde 
voorgeschreven wordt, bestaat ten opzichte van het Cateche- 
tisch onderwijs dringende behoefte. 

XVII 

De kerk heeft door haar officieele organen in den arbeid 
der Zending aan haar apostoHsche roeping te gehoorzamen. 
De Classicale Zendingsacties in de Ned. Herv. Kerk beantwoor- 
den krachtens haar ontstaan aan deze roeping niet. 



Bij' het verschijnen van dit proefschrift, waarbij mijn studie 
aan de Leidsche Universiteit beëindigd wordt, wil ik uitspreken, 
dat mijn hart met groote dankbaarheid vervuld is jegens de 
hoogleeraren, wier onderwijs ik genoten heb. 

Met weemoed herdenk ik den overleden hoogleeraar Wm- 
DiscH, die mij in de Nieuw-Testamentische wetenschap onder- 
wezen heeft en als toekomstig promotor mijn aandacht op de 
beteekenis van de eschatologie bij Paulus richtte. 

Met groote bewondering gedenk ik de colleges van de over- 
leden hoogleeraren Pijper en Roessingh, waarvan de indruk 
wel nimmer vervagen zal. Dank ben ik verschuldigd aan de 
overleden hoogleeraren Eekhof en de Graaf, die bij mijn 
doctoraalstudie leiding gaven. 

Hartelijk dank zeg ik U, hooggeleerde de Zwaan, hoog- 
geachte promotor, voor Uw tegemoetkomendheid en leerzame 
adviezen bij het tot stand brengen van deze studie. Ofschoon 
ik in eigenlij ken zin Uw leerling niet geweest ben, heb ik veel 
van U geleerd. Gij deed mij mijn onderwerp vinden en op 
indirecte wijze drong Gij mij gedurig tot correctie van mijn 
inzichten. Hierdoor groeide een zelfstandigheid in het beoor- 
deelen van hetgeen in dit proefschrift mijn aandacht vroeg. 
Ket stemt tot groote erkentehjkheid, dat Gij op deze wijze 
mij een wetenschappen jk en geestelijk paedagoog waart en 
mijn critische opmerkingsgave verscherpt hebt. Moge uit dit 
proefschrift blijken, dat Uw leiding daarbij van groot belang 
is geweest. 

Hooggeleerde Kristensen, Uw onderwijs in de Geschiedenis 
der godsdiensten en godsdienstige verschijnselen gedenk ik 
met groote erkentelijkheid, waar gij het godsdienstig leven 
der ouden tot een sprekende, beleef bare werkelijkheid in het 
heden liet worden. 



VIII 

Uw colleges, hooggeleerde Eerdmans, wiens nauwgezet onder- 
zoek naar de kern van Israëls volksbestaan en godsdienst 
bewondering afdwong, zullen mij in dankbare herinnering bij 
blijven. 

Hooggeleerde Knappert en van Nes, langs dezen weg zeg 
ik U hartelijk dank voor het onderwijs in de theologische vak- 
ken, door de Ned. Herv. Kerk aan Uw leiding toevertrouwd. 
Uw pastorale adviezen, welke Gij onder Uw colleges gaaft, 
worden door mij niet vergeten. 

Met bewondering denk ik aan Uw colleges, Hooggeleerde 
Wensinck, welke ik bij mijn studie in de Hebreeuwsche taal 
en Antiquiteiten ontving. 

Hooggeleerde Kraemer, al heb ik niet het voorrecht U van 
den katheder te hooren, ik kan niet nalaten op dit voor mij 
gewichtige oogenblik U te danken voor het genot, dat Uw 
voordrachten op het kasteel Hemmen mij voor hoofd en hart 
geschonken hebben. 

Hooggeleerde Bakhuizen van den Brink, van Holk, Seven- 
STER en Korff, ofschoon ik het voorrecht gemist heb Uw col- 
leges te volgen, zoo wil ik niet nalaten mijn dank te betuigen 
voor Uw kennisname van mijn studie. Moge Uw arbeid aan de 
Leidsche Universiteit bijdragen tot verrijking en verdieping 
der theologische bezinning tot heil van kerk en natie. 

Voor de hulpvaardigheid ondervonden van het personeel 
van de Universiteitsbibliotheek te Leiden in het bijzonder, 
alsmede voor die van het personeel der universitaire biblio- 
theken te Utrecht en te Groningen, en de Koninklijke biblio- 
theek te 's-Gravenhage, zeg ik bij dezen bijzonderen dank! 

Leiderdorp, Juni 1938 



REGISTER VAN AFKORTINGEN EN VAN WERKEN ONDER 
ONVOLLEDIGEN TITEL AANGEHAALD 

Ph. Bachmann: Der erste Brief des Paulus an die Korinther' (Kommen- 
tar zum Neuen Testament — herausgegeben von Th. Zahn. 
Band VII). Leipzig 1921. 

Karl Barth : Die Auf erstehung der Toten^ (Eine akademische Vorlesung 
über 1 Kor 15). - München 1935. 

Karl Barth: Erklarung des Philipperbriefes' — München 1936. 

Karl Barth: Der Römerbrief*. — München 1933. 

Fr. Blasz' Grammatik des ' neutestamentlichen Griechisch^ (bearbeitet 
von Alb. Debrunner). Göttingen 1921. 

E. DE WiTT Burton: Spirit, Soul and Flesh (Historica! and Linguistic 
Studies in Literature Related to the New Testament). Chicago- 
Illinois 1918. 

JoANNis Calvini in Novum Testamentum commentarii ad editionem am- 
stelodamensem — A. Tholuck — Vol. V Epistolarum N. Test. 
P. I. Berolini 1834. 

HuGONis Grotii Annotationes in Novum Testamentum (Denuo Emen- 
dationis editae) Volumen VI. Groningen, Zuidema, 1828. 

The International Critical Commentary I Corinthians^ by Robertson and 
Plummer. Edinburgh 1914. 

Hans LiETZMANN : An die Korinther I, II** (Handbuch zum Neuen Testa- 
ment. 9). Tü bingen 1923. 

J. P. Migne: Patrologiae Graecae Tomus 61; S. Joannes Chrysostomus. 
Parijs 1862. 

J. H. Moulton: A Grammar of New Testament Greek, Vol. I. Prolego- 
mena^. Third reprinted Edition-Edinburgh 1919. 

LuDwiG Rademacher: Neutestamentliche Grammatik' (Handbuch zum 
Neuen Testament: 1). Tü bingen 1925. 

A. T. Robertson : A Grammar of the Greek New Testament in the Light 
of Historical Research^. New York 1919. 

K. Staab: Paulus Kommentare aus der grieehischen Kirche (Neutesta- 
mentliche Abhandlungen XV Band). Munster 1933. 



X 



Theologisches Wörterbuch zum. Neuen Testament, herausgegeben von 
GerhardKittel. Stuttgart 1933 Bnd. I; 1935 Bnd. II; 1938 Bnd. 
III; IV. 

Joh. Weisz: Der erste Korintherbrief (Kritisch-exegetischer Kommentar 
über das Neue Testament, begründet von H. A. W. Meyer). 
Band 5. Göttingen 1910. 

J. DE Zwaan: Syntaxis der wijzen en tijden in het Grieksch Nieuwe Testa- 
ment (bewerking van E. W. Burton's Syntaxis of New Testa- 
ment Moods and Tenses). Haarlem 1906. 

R.G.G.^: Die Religion in Geschichte und Gegenwart", herausgegeben von 
H. Gunkel und L. Zscharnack, — Tübingen — 1927 — 1931. 

Z.N.W. : Zeitschrift für die neutestamentliche Wissenschaft und die 
Kunde der alteren Kirche (begründet von E. Preuschen). 

M.T.: Masóra. 

LXX: Septuagint. 

S.V. : Bij de notatie der Schriftplaatsen is die der Statenvertaling 
verondersteld. Alleen naast een andere notatie wordt die der 
Statenvertaling nadrukkelijk vermeld. 



INHOUD 



blz. 

INLEIDING 1 

I. DE OPSTANDING VAN CHRISTUS, DE OPENBARING 

VAN DE OPSTANDING DER DOODEN 5 

a, VS 1,2 
h. VS. 3 — 8 

II. DE OPSTANDING VAN CHRISTUS EN DE OPSTAN- 
DING DER DOODEN. DE ONDERLINGE VERHOU- 
DING (vs. 12— 20a) . . . . 35 

III. DE OPSTANDING DER DOODEN, DE ZIN VAN CHRIS- 
TUS' OPSTANDING VOOR HEDEN EN TOEKOMST 
(vs. 20— 34) 51 

IV. DE WAARHEID EN DE WERKELIJKHEID VAN DE 
OPSTANDING DER DOODEN IN DE OPSTANDING 
VAN CHRISTUS 81 

a. VS. 35 — 49 
h. VS. 50 — 58 

SLOTBESCHOUWING 135 



INLEIDING 

Deze studie beoogt de verklaring, welke Barth van 1 Corinthen 
15 in zijn boek: ,,Die Auferstehung der Toten" geeft, exegetisch 
te toetsen. Het is een vanzelfsprekendheid, dat de theologie 
van Barth meer interesse vindt dan zijn exegese. Het woord 
voor woord nagaan, of aan de beteekenis, welke woorden heb- 
ben, recht gedaan is, heeft nimmer die belangstelling, welke 
een bepaalde theologie vraagt. Evenmin houdt het van uit- 
spraak tot uitspraak overleggen, of voldoende aan den zin, 
waardoor iedere uitspraak op speciale wijze de wendingen der 
gedachtegang regelt, tegemoet gekomen is, de algemeene aan- 
dacht gespannen. 

Het is echter bekend, dat exegese, volgens Barths eigen 
verklaring ^), de eerste arbeid geweest is, waarmede hij zich 
bezig hield. Het is juist deze arbeid, welke hem een naam in 
de theologie gegven heeft. Met Strauch houdt Haitjema ^) 
het voor mogelijk, dat de tijd komt, ,,wo man Barth' s Römer- 
brief eine ebenso ,,epochemachende" Bedeutung wie Schleier- 
macher's Reden über die Religion zuerkennt." 

Hieruit blijkt, dat evenals de Reformatie, het Barthianisme 
uit de exegese geboren is. Het verschijnen van Barths Römer- 
brief is het begin van een theologie, welke ,Kraemer ^) noemt 
,,an energetic endeavour to assert and lay bare the exclusive 



^) Zie: Theologische Existenz heute. Heft 25. Chr. Kaiser Verlag, Mün- 
chen: Karl Barth, Das Evangelium in der Gegenwart (1935), blz. 17. 

'') Th. L. Haitjema: Karl Barths ,, Kritische Theologie" (Deutsche 
Ausgabe besorgt von P. Schumacher). H. Veenman & Zn., Wageningen 
(1926), blz. 9-10. 

*) H. Kraemer: The Christian Message in a non-christian World. (The 
Edinburgh House Press, London, 1938), blz. 115-116; 118. 

1 



nature of Biblical religious thruth as wholly sui generis", ,,a 
merciless war-cry against this persuasive and omnipresent 
relativism." Het is de „leidenschaftliche Spannung", de ,,Be- 
wegtheit" van den profeet met zijn ,,Kritik unserer heutigen 
Welt" 1), welke bij de verschijning van den commentaar op den 
brief aan de Romeinen op de geesten beslag leggen moest. 

Nu laat zich de vraag stellen, of een beoordeeling van Barths 
exegese van 1 Corinthen 15 eenige waarde heef t tegenover den 
veel omvangrijker exegetischen arbeid, welke Barth zich bij 
zijn verklaring van den brief aan de Romeinen getroost heeft. 
Barth rechtvaardigt m.i. het bevestigend antwoord op deze 
vraag, wanneer hij zegt; ,,Man kann auch den Romer-, den 
Philipper-, den Kolosserbrief nicht verstehen, wenn man die 
scharfe Akzente nicht beachtet, die ihre Darlegungen im Lichte 
von I Kor. 15 bekommen, wo Paulus thematisch von dem redet, 
was er sonst mehr nur andeutet und streif t und was doch seinen 
Gedanken überall erst die spezifische und zweideutige Farbe 
gibt» 2). 

Hierdoor komt niet alleen het belang van 1 Corinthen 15 uit, 
maar is bij een inzicht als dat van Barth ook een verklaring 
van dit hoofdstuk van groote beteekenis om Paulus te ver- 
staan. 

Heeft het echter nog zin de exegetische werken van Barth 
te beoordeelen, aangezien hij zelf verklaard heeft hem niet 
met de ,,Sprache des Römerbriefs" lastig te vallen? 3) 

Ten opzichte van zijn verklaring van 1 Corinthen 15 heeft 
hij dit niet uitgesproken, en al had hij het wenschelijker geacht 
bij de verschijning van de ,,zweite Auflage" dit werk ,,in neuer 
verbesserter Gestalt vorzulegen" *), ook bij de verschijning 

^) Th. L. Haitjema: Karl Barths „Kritische Theologie" (Deutsche 
Ausgabe besorgt von P. Schumacher) . H. Veenman & Zn., Wageningen, 
blz. 18. 

") K. Barth: Die Auferstehung der Toten«. 1935. 

*) Zie: Grundf ragen, beantwortet von Prof. Dr. K. Barth. G. F. Callen- 
bach Verlag, Nijkerk, Holland, 1935 blz. 24. 

*) Zie: K. Barth: Auferstehung^ IV. Vorwort zur zweiten Auflage. 



van den derden druk liet hij het ongewijzigd. En wanneer 
gezegd wordt,, dat Barth in zijn verklaring van 1 Corinthen 
15 ,,die wirkliche Auslegung paulinischer Termini weit mehr 
zu ihrem Recht" laat komen, en hier ,,viel mehr die einzigartige 
Kraft der Offenbarung fühlbar" is^), dan heeft een nader 
exegetisch onderzoek, dat een uiteenzetting met Barths exegese 
zijn wil, als vanzelf belang. Dit kan niet anders, dan Barths 
instemming vinden, daar hij zelf schrijft: ,,Die Exegese der 
Bibel ist vielmehr nach allen Seiten freizugeben." Volgens 
hem moet zooveel mogelijk het gevaar gebannen worden ,,dasz 
man die rechte Auslegung von dem Urteil eines endgültig 
entscheidenden kirchlichen Lehramts oder von dem Urteil 
einer ebenso unfehlbar sich gebardenden historisch-kritischen 
Wissenschaft abhangig macht." Hij acht deze vrijheid van 
exegese noodzakelijk niet ,,um des f reien Denkens, sondernum der 
f reien Bibel willen" ^). Naar de literaire exegese wil ook Barth 
blijven luisteren; zij blijft ook voor hem van groote beteekenis. 

Een poging om Paulus in een bepaald hoofdstuk te verstaan, 
vraagt een gedurige confrontatie met woorden en wijze van 
uitdrukking, waarvan hij zich overigens bedient. Daarbij is 
het een eisch er rekening mee te houden, dat Paulus als apostel 
der eerste Christelijke gemeente een Arameesch sprekend 
man is, die zijn brieven in het Grieksch geschreven heeft. Bij 
de bepaling van de beteekenis, welke Paulus' woorden en uit- 
drukkingswijze hebben, is het gebruik daarvan in de Septuagint 
en bij zijn Joodsche tijdgenoten van groot belang. Op deze 
wijze wordt Paulus schriftuurlijk benaderd, spreekt hij tot 
ons van uit den Bijbel als openbaring Gods, 

Een theologische exegese, welke een verklaring van het 



*) Zoo het oordeel van Haitjema in zijn „Karl Barths Kritische Theo- 
logie" (Deutsche Ausgabe besorgt von P. Schumacher. H. Veenman & 
Zn., Wageningen), op blz. 19, 20. 

*) K. Barth: Die Lehre vom Wort Gottes (Prolegomena zur Kirch- 
lichen Dogmatik), Erster Halbband. Chr. Kaiser Verlag, München 1932, 
blz. 109. 



Woord Gods zijn wil, heeft ter dege met het bovenstaande 
rekening te houden. Allereerst moet naar den eenvoudigen zin 
van het Schriftwoord gezocht worden, hoe zeer het vervuld 
zijn mag met hetgeen het verstand te boven gaat ^) . Vijf woor- 
den met het verstand te spreken in de gemeente prefereert 
Paulus boven duizend èv y'kóxya'd ^) . Dit moet Paulus in zijn 
brieven zeker nagestreefd hebben, al zijn er dan SuavÓYjToc 
Ttva 3) gebleven. Op grond hiervan is het belang van een lite- 
raire exegese aangetoond en deze studie wil den eenvoudigen 
zin der Schriftwoorden in 1 Corinthen 15 naar voren brengen. 
Daarin ligt ook de grens van haar arbeid. Bij de behandeling 
van 1 Corinthen 15 wordt de verdeeling der pericopen gevolgd, 
welke bij Barth te vinden is. Slechts de pericopen vs. 35—49 
èn vs. 50 — 58 zijn in één hoofdstuk samengevoegd. De titels 
der hoofdstukken zijn gewijzigd, al brengen zij Barths titela- 
tuur in herinnering. Een exegetische beoordeeling van een 
bestaande verklaring kan correctief werken en indirect van 
belang zijn voor.de verkondiging der Kerk, welke van den 
Bijbel als bron der Gods openbaring leeft. 

Op deze wijze wordt aan den ,,letzten Rat" *), welke Barth 
zijn studenten in Duitschland gaf, gevolg gegeven^). 



^) Zie: het opstel van K. H. Miskotte: Opmerkingen over theolo- 
gische exegese", in „De Openbaring der Verborgenheid" (Bosch & Keu- 
ning, 1934 Baarn), blz. 73. ,, En toch is den zin nergens te vinden dan in de 
concrete letterteekens, het Woord nergens dan in de woorden" ; zie ook: H. 
O. NooRDMANs: Geestelijke Perspectieven 1930 (H. J. Paris, Amsterdam), 
blz. 75: ,,Ook ik geloof, dat wij de allegorese niet kunnen missen. Maar 
ik zie haar eisch reformatorisch, binnen de omheining der letter". 

") 1 Cor. 14 : 19. 

8) 2 Petri 3 : 16. 

*) Zie boven: Theologische Existenz. heute: Heft 25, blz. 17. 

=) T. Herbert Bindley (A study in 1 Corinthians XV, The Expositor, 
Eighth series volumen VI, 1914, blz. 174—183) heeft ook over dit hoofd- 
stuk geschreven. 



I. DE OPSTANDING VAN CHRISTUS, DE OPEN- 
BARING VAN DE OPSTANDING DER DOODEN 

(1 Cor. 15: 1—11) 

I) VS. 1, 2. Ik maak u, broeders, bekend het Evangelie, 
dat ik u verkondigd heb, hetwelk gij u ook toeëigendet, waarin 
gij ook uw bestaan vindt, waardoor gij ook gered wordt, waar- 
om ik u heb gepredikt; indien gij het nu maar vasthoudt, 
tenzij gij tevergeefs geloofd zoudt hebben. 

,,Der Sinn .... dieser ersten Verse ist die Absicht, den 
Lesern zum Bewusztsein zu bringen, dasz die kritische Vor- 
aussetzung des Briefes, von der nun ausdrücklich die Rede sein 
soll, nicht eine persönliche Stimmung .... des Paulus sei, . . . . 
sondern das Grundlegende, Zentrale, in Kraft dessen sie Chris- 
ten sind. Darum yvfopi^co ufxiv, ich rufe euch in Erinnerung. 
Die eine Voraussetzung dieser Arbeit ist, dasz die Leser nicht 
mehr oder noch nicht éSpatot, noch nicht f est sind (v. 58), un- 
sicher in ihrem Stehen auf ihrer eigenen Grundfeste; die andere, 
nachher entwickelte, dasz sie wenn auch unsicher, tatsachüch 
darauf stehen, dasz es also blosz des Rufes zur Besinnung be- 
darf." Op grond van deze zienswijze betoogt Barth: ,, Nicht 
die Wahrheit ist bedroht, sondern die Mensfchen in ihrem Ver- 
haltnis zur Wahrheit." Hij wil daarom de Corinthiërs oproe- 
pen de juiste verhouding tegenover hetgeen van God geschon- 
ken is, te herstellen ,,sie zu erinnern, sie zu fragen, was sie aus 
dem, was er ihnen nicht gegeben, aber ausgerichtet hat, ge- 
macht haben. Er fühlt sich verantwortlich, weniger für sie, 
als für den Lauf, den die Sache in ihrer Mitte genommen hat." ^) 



^) K. Barth, Die Auferstehung der Toten*, (1935) blz. 72. 



op deze wijze wordt door Barth het accent van den inhoud 
van het evangehe verlegd naar het feit, dat er evangeHever- 
kondiging plaats vond. Fvcopt^co tó euayyéXiov beteekent niet 
een herinnering aan een omschrijf bare boodschap van redding, 
welke God bekend maakt en waarin Hij den weg ter kennis 
brengt, waardoor een mensch zalig worden kan. Hierdoor raakt 
hetgeen in het evangelie verkondigd wordt, uit het oog! De 
kracht van het verkondigd zijn van het evangelie ondermijnt 
de beteekenis van het evangelie als boodschap. 

Deze zelfde beteekenis kent Barth ook in zijn ,,Römerbrief^" 
aan het evangelie toe; hij betoogt: de ,,Heilsbotschaft Gottes" 
is ,,keine religiöse Botschaft, keine Nachrichten und Anwei- 
sungen über die Göttlichkeit oder Vergöttlichung des Men- 
schen, sondern Botschaft von einem Gott, der ganz anderes ist, 
von dem der Mensch als Mensch nie etwas wissen noch haben 
wird und von dem ihm eben darum das Heil kommt" ^). 



1) K. Barth Der Römerbrief», 1933, blz. 4. Op blz. 11, Idem, merkt 
Barth op in zijn verklaring van Rom. 1 : 16; ,,Sie ist nicht eine Wahrheit 
neben andern, sie stellt alle Wahrheiten in Frage. Sie ist Angel, nicht 
Türe." Op blz. 68—69, Idem, schrijft Barth bij het verklaren van Rom. 
3 : 21 (Nuvl Ss /copli; vófxou StxatooóvYj ■8-eoij T:e9av£pci)Tai) : ,,Dasz Gott 
gerecht ist, das ,,ist offenbart" . Und das ist unser Woher ? und unser Dorther ! 
unser ,,Jetzt aber", dasz diese Antwort: Gottes Barmherzigkeit trium- 
phiert! uns gegeben ist, dasz dieses positive Verhaltnis von Gott und 
Mensch, das absolut paradoxe besteht. Das ist der Inhalt der Heilsbotschaft 
(I : 1, 16), der hier unter Furcht und Zittern, aber unter dem Druck 
unausweichlicher Notwendigkeit verkündigt wird; das Ewige als Ereig- 
nis." Bij zijn verklaring van Rom 7 : 8b (x<^pk y^P vó(xou afxapxCa vexpdc. 
èydt) Sè eC&JV xtopl? vó(jiou ttoté.) Op blz. 232 merkt hij op: ,,In dieser Unmit- 
telbarkeit lebt der Mensch, nicht dieser oder jener Mensch, sondern der 
Mensch, wie Gott ihn geschaffen hat zu seinem Bilde, und wie er zu seinem 
Bilde wieder geschaffen werden soU. Von dieser Unmittelbarkeit, die nie 
und nirgends ,,gewesen ist", und nie und nirgends ,,sein wird", kommen 
wir her, zu ihr gehen wir hin. Sie ist als Gottes alleiniges Tun und Werk 
die auch durch die Sünde nicht abgebrochene Beziehung Gottes zu uns. 

Sie ist unsre Heimat, die wir nicht vergessen können und deren Reali- 

tat, Nahe und Herrlichkeit uns in den letzten Worten des Evangeliums: 
Vergebung, Auferstehung, Erlösung, Liebe, Gott — zur Verlegenheit und 



Volgens Barths zienswijze is het evangelie, ook in 1 Cor. 
15 : 1, 2, de boodschap van de betrekking Gods tot ons zonder 
eenige nadere omschrijving, op grond waarvan men zijn houding 
tegenover God te bepalen heeft. Barth verstaat dan ook onder 
het in herinnering brengen géén herhaling van een te voren 
bekend gemaakt feit, maar een wederom tot bezinning roepen 
om zich op de juiste wijze tegenover God te gedragen. Zooals 
Barth in zijn inleiding, welke hij aan zijn exegese van 1 Co- 
rinthen 15 vooraf laat gaan, betoogt, beteekent het feit van het 
evangelie als ,,Beziehung Gottes zu uns" ,,schwerste Gerichts- 
drohung" en ,,leuchtendste Verheiszung" i). Barth meent te 
moeten ontkennen, dat het onmisbare in het Evangelie een 
boodschap is, welke een mededeeling van een te omschrijven 
gegeven bevat. 

Wanneer wij het gebruik van het woord tó suayYÉXiov na- 
gaan, waardoor de zin en beteekenis bepaald worden, en het 



zur Verheiszung wird: denn jenseits dessen, was diese Worte besagen, ist 
wiederum kein Gesetz, keine Religion (4 : 15)." Op deze wijze blijft het 
evangelie slechts tijding van de betrekking Gods tot ons zonder dat deze 
betrekking door een bijzondere openbaring van God nader bepaald wordt. 
Men lette op Barth's uitspraak in zijn „ Römerbrief" " 1933, op blz. 370: 
,,Gott ist f rei. Die Heilsbotschaft ist gerade darum Heilsbotsch.adt, weil 
sie allen (auch den transzendentalst gedachten !) menschlichen Anknüpf un- 
gen, Vermittlungen, und Voraussetzungen die absolute Souveranitat 
Gottes gegenüber stellt." Volgens Barth blijft het Evangelie slechts 
allereerst de richting bepalen, waarin wij de dingen, ons van God ge- 
schonken, te zoeken hebben, zonder dat het Evangelie ons wil doen dee- 
len, van hetgeen wij daarin genieten. 

^) Barth: Die Auferstehung der Toten*, blz. 49. Barth merkt hier op 
naar aanleiding van hetgeen hij in 1 Cor XIII leest: ,,Noch einmal: man 
kann beides aus diesem Kapitel herauslesen: schwerste Gerichtsdrohung, 
scharfsten Angriff auf die Christenheit und ihren vermeintlichen Besitz, 
weil eben trotz allem, was Gott an ihr getan, nur die Christenheit ist — 
und leuchtendste Verheiszung, die ihr zugesagt ist, weil sie die Gemeinde 
des Herrn, des Auferstandenen, des neuen Adams ist, als Ende und An- 
fang." 



8 



verband, waarin het in deze verzen voorkomt, nader bezien, 
dan blijkt het volgende: 

^ — WAT HET WOORD ETAPrEAION BETREFT: 

1°.) In 2 Sam. 4 : 10 (LXX H Reg. 4 : 10 ^ è'Sei {xs Souvai 
suocyyéXta) dient euayyéXiov tot vertaling van ^^^^; 2 Sam. 
18 : 22 (LXX II Reg. 18 : 22 Ssupo, oux 'boti ooi euayyéXia eic, 
d)(psXst.av TTopsuopisvcp) kan men daarnaast plaatsen. 'EuayysXtov 
draagt op deze plaatsen de beteekenis van het loon, dat hij 
ontvangt, die een boodschap brengt. 

In 2 Sam. 18 : 27 (LXX II Reg. 18 : 27 'Avvjp dyaö-ó? o5to<; 
xai ys eL(; suayysXtav aya'&Tjv èXeóasTat) ; 2 Kon. 7 : 9 (IV Reg. 
7:9, LXX) wordt '"''?'''? in de Septuaginta met euayyeXia 
vertaald. In 2 Sam. 18 : 25 (LXX II Reg. 18 : 25, et [lóvoc, 
sffTiv, suayysXia sv T9 aTÓfjiaTt. ocutou) wordt ook suayyéXia ge- 
lezen. 'EuayyeXia (euayyéXta) heeft hier de beteekenis van mede- 
deeling ^) . 

^) B. SwETE (The Old Testament in Greek, according to the Septuagint, 
Cambridge 1909) en A. Rahlfs (Septuaginta, idem vetus testamentum 
Graece iuxta LXX interpretes, 1935 Stuttgart) lezen in II Reg. 4 : 10 de 
pluralis suayyèkia,, de singularis euayyeXfa in II Reg. 18 : 20, 22, 25, 27; IV 
Reg. 7 : 9. Tischendorf (Vetus Testamentum Graece, 7, Leipzig 
1887) leest euaYY^^-ia in ^ Reg. 4 : 10; 18 : 22, 25, EÜayyelicx. in II Rex 
18 : 27; TV Reg. 7:9. J. Fr. Schleusner (Novus Thesaurus philologico- 
criticus, Lipsiae 1820) vermeldt de lezing der varianten in II Reg. 18 :20 
eóayyE^^^v, eiccyyeXicsyLoxi. 

In het „Theologisches Wörterbuch zum N.T. (1935) Bnd II" wordt op blz. 
722 opm. 42 door Friedrich (schrijver van het artikel tó eóaYY^^^o^) opge- 
merkt, dat de onzekerheid omtrent de plaats van het accent op eóayyeXta {elq 
a)9eXtav) in II Reg. 18: 22 den zin van het vers niet wijzigen kan, want 
,,,,Gute Botschaft zum Nutzen" entspricht dem Sinn nach ,,Botenlohn"". 

In Dr. W. Pape's Griechisch-Deutsches Handwörterbuch* (Braunschweig 
1914) blz. 1054 wordt op grond van Odyss. XIV : 152 suayY^Xiov 8é {/.ot 
iarci (ich hoffe ein gutes Geschenk für meine Botschaft zu bekommen) 
èn Odyss. XIV : 166 out' ap' èydiv e^ayyéXiov TÓSe T^crca (ich werde dir die 
gute Botschaft bezahlen) geconstateerd, dat euayyéXtov zoowel ,,Lohn 
für eine gute Botschaft" als ook ,,gute Botschaft" kan beteekenen. In het 
,, Theologisches Wörterbuch zum N.T. Bnd II" wordt in het artikel 2. siay- 



Voor Paulus heeft ^^^"^ m.i. de zin van ,, boodschap" gehad, 
ofschoon uit 1 Cor. 9 : 7—18 bhjkt, dat hij in verband met het 
levensonderhoud van den Evangeliedienaar de loonkwestie 
ter sprake brengt. 

2°.) Op grond van Rom. 1 : 1, 2 IlauXoi; SouXo? XptaTou 
'Itjgou, xXïjTÓc; ocTcóaToXoi; a(pcopt.a(xsvo^ eic, suayyéXiov ■9'eou, 6 
7rpo£7T7)yyetXaTo Si-a twv TcpoqjTjToSv auTou èv ypa^atj; ayioLic, Tcspl 
Tou ulou auTou moet men tot de conclusie komen, dat in de 
verbinding suayysXiov 'Itjctou Xpicyrou, welke bij Paulus in Rom. 
15 : 19; 1 Cor. 9 : 12; 2 Cor. 2 : 12; 9 : 13; 10 : 14; Gal. 
1:7; Phil. 1 : 27; 1 Thess. 3 : 2 voorkomt, de genitief 'iVicrou 
XptCTTou een genitivus objectivus zijn moet. Ook de genitivus 
TOU ulou auTou in Rom. 1 : 9 en de genitivus tou xupiou y]\iSiv 
'lïjaou in 2 Thess. 1 : 8 zijn genitivi objectivi. Dergelijke geni- 
tivi vindt men in Mathh. 4 : 23; 9 : 35; 24 : 14 (tó euocyyéXiov 
rric, ^(X(yiXzia.(;) èn in Acta 20 : 24 (t6 eóayysXiov ttic, ^^dcpiTOi; 
TOU •9'eou) ^). 

Ook al is voor Paulus het evangelie een levende kracht, op 
grond van dit onderzoek kan vastgesteld worden, dat hij met 
het gebruik van het woord euayyéXiov beoogd heeft mededee- 



yéXtov bei der Griechen op blz. 719 door Friedrich met verwijzing naar 
Odyss. XIV : 152, 166 betoogd: „Für den, zu dem ein eódcYyeXoc; kommt, 
ist das, was zu einem eOdcyyeXo? gehort, eine frohe Botschaft, für den 
euocYysXo(; selbst ist euayyiXtov Botenlohn." Al komt Friedrich tot de 
conclusie op blz. 723: ,,Die Vorgeschichte des N'.T.-lichen Begriffes ist 
nicht in LXX zu suchen", niet te ontkennen is, dat de auteurs der LXX 
nilIB'D met eóayyéXta en eóayyeXCa respect, in de beteekenis van ,, Boten- 
lohn" èn „Botschaft" vertaald hebben en deze zin van eóayyéXiov moet 
bekend geweest zijn. 

Zie ook: P. Zondervan: Het woord ,,Evangelium". (Theologisch Tijd- 
schrift, 48e jaargang 1914, blz. 187-213). 

*) In de Septuagint komt eiayyéXiov, noch euayyeXta met genitivus 
objectivus voor; bij euayyeX^^o[jiat wordt een object wel aangetroffen cf. 
IH Reg. 1 : 42 (S.V. 1 Kon. 1 : 42); Ps. 39 : 10 (S.V. 40 : 10); Ps. 
95:2 (S.V. Ps. 96:2); Jes. 52:7; 60:6. Met genitivus objectivus komt 



10 

lingen te doen, welke zich als een ,, boodschap" aangaande be- 
paalde gebeurtenissen omschrijven laten ^). 'EuayyéXiov moet 
hem een concreet omschreven boodschap Gods geweest zijn. 

5 — WAT HET VERBAND BETREFT: 

1°.) Het met euayyéXtov verbonden yvcopiJ^w heeft de beteeke- 
nis van ,, kennis geven van iets, dat als mededeeling te om- 
schrijven is". 

Dit valt op te maken uit: a) de Septuagint:: Fvcopi^w, yvwp^- 
^ofj-at dient in de LXX als vertaling van de Kal-, Niphal-, en in de 
meeste gevallen van de Hiphil- (Haph. Aram.) vormen van ^X cf . 
1 Reg. 6 : 2 (S.V. 1 Sam. 6 : 2) yvcoptarare'^ixtv èv Ttvt aTcoffreXoufxsv 
aua-y)v £^ tóv tÓtuov auT^(; ; in Job 34 : 25 dient yvcop^^co als verta- 
lingvan de Hiphil van "idj, in Dan. 2 : 6, 10; 5 : 7 van de Pe* al en 
Haph, vormen van xin; bijgevolg heeft yvoipt^co overwegend 
de beteekenis van ,,doen kennis nemen van" in de LXX 2). 

EuayYéXtov bij Paulus nog voor in 2 Cor. 4:4; Gal. 2:7; Ef. 1 : 13; 
6 : 15; 1 Tim. 1:11. 

Zonder genitief wordt (eóayyéXiov) aangetroffen in Matth. 1 x ; Mare. 
5 X ; Acta 1 x , Rom. 3 x ; 1 Cor. 5 x ; 2 Cor. 2 x ; Gal. 5 x ; Ef . 2 x ; Fil. 
8 X ; Col. 2 X ; 1 Thess. 1 x ; 2 Tim. 2 x ; PMl. 1 x ; Apoc. 1 x . 

Op grond van Rom. 1 : 1, 2 komt men tevens tot de conclusie, dat de 
genitief -&eou een genitivus subjectivus is; dit is dan ook van toepassing 
op den genitief tou •&eou in Rom. 15 : 16; 2 Cor. 11 : 7; 1 Thess. 2 : 2, 
8, 9; evenzoo moet op grond van Ef. 3 : 6 (Sia toO sóayyeXiou, o5 èyevif)'9-y)V 
Sidcxovoi;) de genitief fAoü in Rom. 2 : 16; 16 : 25; 2 Tim. 2:8, en •:^{jl6)V 
in 2 Cor. 4 : 3; 1 Thess. 1 : 5; 2 Thess. 2:14 een genitivus subjectivus 
zijn. Op grond hiervan kan men het waarschijnlijk achten, dat men in 
Mare. 1 : 14, 1 Petr. 4 : 17 in tou -S'Soü een genitivus subjectivus aan- 
treft, en in Mare. 1 : 1 in 'Itqctou XpiOTOU een genitivus objectivus. 

1) Zie ook: J. de Zwaan, Prolegomena tot de Inleiding (Nieuwe Theolo- 
gische Studiën, 20e jaargang, afl. 9, November 1937) blz. 258, 259. 

^) rvojp^^to komt in de LXX 30 x voor als vertaling van de Hiphil van 
V'21, en 21 X als de Haphel van ^T., en ontvangt daardoor de beteekenis 
van „doen kennen". In Spr. 3 : 6; Hozea 8 : 4; Ps. 143 (S.V. 144) : 3 
dient yvöjpÈ^ti) om de Kal van ^'21 te vertolken en heeft de beteekenis van 
,, kennen"; fim^l'Qza^-a.i dient in Exod. 21 : 36; Ruth 3 : 3 tot vertaling 
van de Niphal van ^l in de beteekenis van ,,zich bekend maken", In 



11 

h) Het gebruik van yvcopt^to bij Paulus; in Ef. 6 : 21 ; Col. 
4 : 7, 9 spreekt Paulus van particuliere omstandigheden (Ta 
xar' s[xè), in Fil. 4 : 6 van Ta air/jfxaTa, welke bekend zullen 
of mogen gemaakt worden; in Rom. 9 : 22, 23; 16 : 26; Ef. 
1 : 9; 3 : 3, 5, 10; 6 : 19; Col. 1 : 27 betreft het de bekend- 
making van het mysterium Gods, in het evangelie geopen- 
baard, in 2 Cor. 8 : 1 die van de voortgang van het evangelie ^) . 
c) Uit vergelijking van 1 Cor. 15 : 1, 2 met Gal. 1 : 11, 12; 
deze locus komt in stijl 1 Cor. 15 : 1,2 het meest nabij : yvcopi^co 
yap ufxtv, aSsXcpoi, to suaYyeXt-ov tó euaYysXicT'S'èv utc' è[xou oTt 
oux saxtv xaTa av-S-pooTcov' ouSè yap syoi Tcapa av-S-pcoTrou TcapéXa^ov 
auTO oÖts sS[.Saj('9-/)v, aXXa St.' aTcoxaXótjjscoc; 'Iyjctou XpiaTou. Pau- 
lus heeft in Gal. 1 : 11, 12 niet alleen beoogd te zeggen, dat het 
Evangelie niet naar den mensch is, maar niet minder wat hem 
door openbaring van Jezus Christus geworden is. Hierdoor ont- 
vangt yvtópt^co de beteekenis van ,,accentueeren", maar deze 
accentueering sluit naast de openbaring van Christus' wege, 
het belang van de omlijnde boodschap niet uit, maar in ^) ! 

Job 4 : 16 (S); 34 ": 25 dient yvcopt^o tot vertaling van de Hiphil "irjj 
in de beteekenis van ,, kennen". In het boek Daniël dient yvcop^t^to 3 X 
tot vertaling van de Pe'al en Haphël van Xin. In Ezech. 20 : 5; Spr. 
15 : 10; Amos 3 : 3 las de LXX anders dan de Masóra. 

^) rvojpt^co komt bij Lucas 2 x , bij Joh. 2 x , in de Acta 2 x , in 2 Petr. 
lx voor in de beteekenis van ,, bekend maken". In 1 Cor. 12 : 3 krijgt 
yvcopJ^oj de beteekenis van „accentueeren" door den zin der uitspraak (Stó 
yvcopC^co ópitv OTi oóSsl? èv TrveiSjxaTi -S-sou XaXwv Xéyef dcva'9'7j[Jia'l7)CTOU(; xtX.). 
In Fil. 1 : 22 draagt yvop^Cw de beteekenis van „kennen", ,, weten",; in 
Job 4 : 16 (S èyvcbptaa = LXX iTtéYVwv); 34 : 25;' Spreuken 3 : 6 (zie 
verder onder opm. 2, blz. 10) ontmoet men deze beteekenis reeds. 

Litteratuur : Theolog. Wörterbuch zum N.T. Bnd I, ( 1 933) blz. 7 1 8 ; R. Reit- 
ZENSTEiN, Die Hellenistischen Mysterienreligionen^ Leipzig 1927, blz. 286. 

^) In verband met Gal. 1 :11, 12 merkt Th. Zahn (Kommentar z. N.T. 
Bnd IX Der Brief des Paulus an die Galater^ (1922) blz. 56) op: „ Nicht oó, 
sondern oó ydcp schreibt er, weil die Behauptung der nicht menschlichen 
Art seines Ev. sich nicht deckt mit der Behauptung der nicht mensch- 
lichen Herkunft desselben." Op deze wijze wordt met nadruk het evan- 
gelie als mededeeling van goddelijken oorsprong onderscheiden van den 
evangelieprediker. 



12 

2°.) Uit de toevoeging: 6 xal TrapsXdcpsTe. 

De bewering van H. Lietzmann (An die Korinther I, 11^, 
blz. 77) : „TrapeXapsTS musz hier das aktive ,,annelimen" be- 
deuten", beteekent een vervlakking van den zin van dit ver- 
bum. Op grond van het gebruik van TcapaXa[z[3av£tv als ver- 
taling van i^P-"? en ^\^l in de LXX, waar het ook dient om de 
beteekenis van ^'"X en "???- weer te geven kan Barth Lietz- 
mann weerleggen. Het 7rapaXa[i.pav£tv van het subject heeft 
plaats door een het subject te boven gaande macht ^). Hier- 



1) In de LXX dient 7rapaXa(xpdcvetv 14 X tot vertaling van npb, c.f. 
Gen. 22 : 3, rrapéXaPev Sè jx&ö-' saurou Sóo TcaïSa?, zonder pronomen reflexi- 
vutn cf. Num. 23 : 20, tSoiI) sóXoysïv TtapeCXiQiJLixai; 3x wordt ^"11 met 
TcapaXafxpdcvetv vertaald cf. Hoogl. 8 : 2. In Hoogl. 8 : 3 is TreptXTfjfi^'STat 
een betere vertaling van P?C dan TrapaX^i^ipsTat. napaXa(J,paveiv ontvangt 
daardoor de beteekenis van „nemen", ,,met zich nemen". In Jer. 30 : 17, 
18 (S.V. 49 : 1, 2); 39 : 8 (S.V. 32 : 8; Alex. TtapaX. zie, x-ojctv) is TrapaXafx- 
Pdcveiv vertaling van lf"'i\ waardoor het de beteekenis heeft van ,, ver- 
krijgen (krachtens erfrecht)"; deze beteekenis is ook van toepassing op 
KapaXatxpdcvsiv als vertaling van '?p_ in Dan. 6 : 1; 7 : 18. In Gen. 22 : 3; 
31 : 23; Num. 22 : 41; 23 : 14, 20, 27. 28; Richt. 11:5; Hoogl. 8 : 2; 
Klaagl. 3 : 2, waar TrapaXafx^avetv vertaHng van npb en jnj is, komt 
uit den zin van het verband de intensiteit van de handeling naar voren 
krachtens een doel. In het N.T. ontmoet men 16 x 7T;apaXa(x[3(ivetv in 
Matth., 6 X in Mare,, 6 x in Lucas, 3 x in Johannes' Ev., 6 x in Acta, 
uit welke plaatsen eveneens de intensiteit der handeling spreekt. In Hebr. 
12 : 28 (Aió pacytXsiav doaXeuTov 7rapaXa(xPavovTe(; xtX.), welken locus men 
met Jer. 49 : 1, 2 (LXX : 30 : 17, 18) Dan. 7:18 kan vergelijken, heeft 
TtapaXa[J,(3aveiv de beteekenis van ,, ver krijgen krachtens beschikking 
Gods". In Matth. 24 : 40, 41 {zXq TcapaXaji-Pavexat xal zXc, at^izTOLi), Luc. 
17 : 34, 35; Joh. 14 : 3 (TrapaXr)[/,i)jo[jLai \)\xB.c, Trpói; èfxauróv) is van een,,aktiv 
annehmen" sprake, krachtens den wil van het subject zonder meer. Zie ook 
het artikel van Delling (Theologisches Wörterbuch z. N.T. (1938) Bnd IV, 
blz. 14, 15.); Delling betoogt, dat rcapaXafjipavetv in het N.T. „(nur bei 
Pis) einerseits mehr dem '?p entsprechend" : (o.a. in 1 Cor. 15: 1, 3) 
,,Anderseits mehr dem ursprünglich griechischen TcapaXatApo'Vco sich 
nahernd : religiös-geistigen und religiös-sittlichen Lebensinhalt empfangen, 
übermittelt bekommen in Bejahung seines Anspruches durch Ansteckung 
an der persönlichen religiösen Lebendigkeit des Offenbaringstragers Pis". 
Barths opvatting wordt door Dellings zienswijze bevestigd. 



13 



mee stemt overeen het TcapaXa[i,pavei.v octcó tou xuptou, waardoor 
Paulus in 1 Cor. 11 : 23; Gal. 1 : 12 op de geldigheid van zijn 
apostolisch gezag aanspraak maakt. Uit 1 Thess. 2 : 13 (xal 
Sta TOUTO xod yiJxeZc, su^^apicjTOUfXsv tco ■S'SCO aSiaXsiTCTCOt;, oti. Tiapa- 
Xa[3óvTE(; Xóyov dxoYJ(; Trap' rniSiv tou -S-eou kBi^ixa^z ou Xóyov aV'S-pco- 
TCtóV aXXa xa^ö-oif; aXyj'S-coc; Icttiv Xóyov ■S-eou, 0(; xal svspyetTai èv 
uyXv toïc, TTtCTTsuouCTtv en Col. 4 : 17 (^Xstcs t/)v Staxovtav riv Tcapé- 
Xaps<; sv xupLcp xtX) blijkt, dat het TrapaXafA^aveiv der gemeente 
plaats heeft door het woord der apostelen, indirect krachtens 
de werking Gods. Op deze wijze moet ook in 1 Cor, 15 : 1,3; 
Gal. 1 : 9; Fil. 4 : 9; Col. 2 : 6; 1 Thess. 4 : 1; 2 Thess. 
3 : 6 TcapaXafx^avEiv begrepen worden. De beteekenis van de 
inhoud van het evangelie wordt daarmede niet opgeheven, 
maar tevens ondersteld. 

3°.) UU de toevoeging: èv & xal éorTTjxaTs. 
In de LXX dient het perfectum van taT/jfjit. tot vertaling van 
nor, 3XJ, (13 en Dip ^) en is weergave van een ,,verkeeren 



^) In de LXX is het perf . praes. van ïaxri[ii 79 X de vertaling van de 
Kal, 2 X die van de Hophal, 1 X van de Hiphil van noj; ; hierdoor ont- 
vangt ëdTVjxa de beteekenis van „staan" in den zin van ,, blijvend toeven" 
óf „moeten toeven" op eenzelfde plaats c.f. Exod. 3 : 5, ó y&p tóttoi; èv 
& oil) EOT7)xa(;, y^ dyta ècttiv; III Reg. 22: 35 (S.V. 1 Kon. 22 : 35), ....xal 
ó paaiXei!)? ^v éoTfflcèx; ènl toö ócpfjiaTO? è^ svavT^ai; Supta? dcTtó Trpcol êoic, 
écTTuépa?.. .. "EoTTjxa dient tot vertaling van de Ni. 3W 9x, lx van de 
Hitp. ^Vr (codex Alex.), 2x van de Ni. fl3 cf. Gen. 18 : 2, dvapxéijjaf; 
Ss Toï<; 6<^Q-al[i.oi(; aiJTOU eTSsv, xal ISoi!) Tpetq ótvSpe*? eioTYjxetCTav èTrdvcö au- 
ToQ. cf. Richt. 16, 26, 29 (Cod. B. Vatic.) xtova?, 59' ol^ ó oïxoi; cnr/)xei. 
(e[oT!^xei P^5); in dit geval heeft soTVjxa de beteekenis van ,, staan" op 
een plaats, waar men is gaan staan of waarop men geplaatst is. Op deze 
wijze is begrijpelijk de vertaling van Dip (Kal. 2x; Hi. lx; Ho. lx; 
partic. 'lOR. 2x), ^3jr (Jozua 3 : 16), van «^: (Zach. 2:7 M.T., S.V. 2: 3) 
en p¥^ in Job 41 : 16 (S.V. 41 :15) met perfecta-vormen van ÏOTTjfxt; op 
deze wijze is het ,, staan" resultaat van een handeling, welke er aan voor- 
afgegaan is. "EoTVjxa en oTT^xetv beoogen in LXX een toestand aan te duiden, 
welke het gevolg is van een handeling, waarvan hij ,,die staat" het sub- 
ject of het object is. 



14 



in een toestand of op een plaats". Op deze wijze spreekt Paulus 
van de X'^P^Q ^v f] so-ngxafxsv in Rom. 5 : 2, terwijl hij in Rom. 
11 : 20 ; 2 Cor. 1 : 24 (t^ yocp maTei êc7Ty)xaTe) de Tctart? aan- 
wijst, waardoor men zich dezen toestand bewust is^). Zonder 
twijfel kan er eerst sprake zijn van een ,,iGTï\y.caxt" in 1 Cor. 
15 : 1 op grond van de betrekking der genade Gods tot ons. 
Maar wanneer hierdoor de beteekenis van het begrip suayyéXiov 
tot aanduiding van van die betrekking, waarbij dan de ma^ic, 
mede ondersteld is, volledig weergegeven is, dan moet dit lei- 
den tot een identiteit van suayyéXiov en Tciaxiq, welke onaan- 
vaardbaar is. Wie het suayyéXiov als boodschap van de be- 
trekking Gods tot ons wil onderscheiden van de -kigtiq als 
reactie dezer betrekking, kan deze onderscheiding dan alleen 
handhaven, wanneer God op een te omschrijven wijze Zijn 
wezen en wil aan ons geopenbaard heeft. Daartoe dient het 
evangelie als middel ^) . 

4.°) Uü de toevoeging: Si o5 xal aüZ,ea^e. 

In Efez, 1 : 13, (XpiCTTÓ<;) .... èv ^ xcd uiieÏQ, axoóaavTe^ 
tÓv Xóyov Tfiq, aXri^eiixc,, tó suayyéXiov ttjc; aoiTfipicnc, ufxöv, èv ^ 
xai 7ctCTTeóaavT£<; èacppayiff'&yjTe tco TTveójxart iric, èTcayysX[a(; tw 
ayto) .... wordt evenals in 1 Cor. 15 : 1,2 het evangelie be- 

^) In eigenlijken zin komt het perfectum ëoTTjxa 4 x in Matth., 2 x in 
Mare, 3 X in Luc, 3 X in Acta, 1 X in Hebr., 1 x in Jac, 16 X in Apoc. 
voor, in overdrachtelij ken zin in Joh. 8: 44 (xal Iv rfj óikfid-eLcf. oóx ëaTY)xev, 
var.) 1 Petr. 5 : 12 (var.). Dit is bij Paulus geregeld het geval cf. 1 Cor. 
7 : 37, 6(; 8è ëa"nQxev èv ty) xapStq: auxou éSpa'ïo(;-; 10 :12 (6 Soxoiv éoxavai 
pXeTuérto (jfJ) néaf]); 2 Tim. 2 : 19. 

") Deze conclusie wordt bevestigd door hetgeen csTqueiv èv xupCtp in 
Fil. 4 : 1; 1 Thess. 3:8; het oTyjxsiv èv évl TTVsiifxaTi in Fil. 1 : 27 èn het 
OTT^xstv èv Ty) TciaTsi in 1 Cor. 16 : 13 beteekent. De betrekking tot God 
in den x\iptO(; Jezus, waarin de gemeente staat, wordt krachtens het geloof 
bewust; op deze wijze moeten m.i. de imperativa oTifjxeTe in Gal. 5 : 1 en 2 
Thess. 2:15 begrepen worden. In verband met de identiteit van Tf] iziaxsi 
en èv TrtcTSt zie: Blasz' Grammatik des neutestamentlichen GriecMsch^ 
§ 219 (1921); KiEKERs: Historisches griecMsche Grammatik III Syntax, Ber- 
lin und Leipzig, 1926, blz. 101 : èv met „instrumentale Bedeutung". 



15 

schouwd als een boodschap, waardoor de gemeente zich deel- 
genote van het heil Gods weet. Ook in 1 Cor. 1 : 18, 21 (Sia 
TnfiQ [i(x)pi(x.q Tou XYjpóyfxaToc; acocrat, tou<; TricjTeóovTat;) ; 1 Thess. 
2 : 16 (XaX^o-ai, tva acoö-woriv) laat Paulus het onlosmakelijk 
verband tusschen prediking en heil Gods uitkomen ^) . 

In Rom. 1 : 16, OU yap è-Ka.iax^^o\x(x.i tó suayyéXLOv' Sóvafxii; 
yap ■9'Eou ècTTiv elc, cycoTTQptav ttocvtI tw TciaTsóovTt. wordt duidelijk, 
dat het suayyéXiov Paulus meer is dan boodschap, maar als 
Sóva[At.<; van de betrekking Gods wordt daarmede zijn beteeke- 
nis als mededeeling niet opgeheven; zij wordt in dit geval 
ondersteld. 

Op deze wijze spreekt Paulus in 1 Cor. 15 : 1, 2 van het 
euayyéXiov als een garantie, waardoor de gemeente zich ver- 
zekerd weten kan, dat zij het heil deelachtig is ^) . 

5°.) Uit de toevoeging: xivi Aóyco euTjyysXtaafiYjv u[xtv, wan- 
neer de voorgedragen lezing, waarop de vertaling rust, juist is 
en deze bijzin yvcapi^co .... t6 euayyéXtov tot hoofdzin heeft. 
Deze lezing berust op de interpunctie, welke de Westelijke 
teksten (D. G. d. g. Ambr.) voor el xaréxsTs plaatsen en wordt 
door A. T. RoBERTSON voorgedragen; in zijn „Grammar 
of the Greek New Testament in the Light of historica! Research^" 
betoogt hij op blz. 425: het ,,is undoubtedly right in refusing 
to take TLVi Xóyw euTjyysXiaafjLTjv as dependent on si xaTs^eTs" 



*) Het verband tusschen prediking en ocji^etv, otoTVjpCa vindt men uitge- 
sproken in Acta 11 : 14 (öi; XaXificJsi pTfifiaxa Tzpbc, ah-'è\t olc, auiO'iiayi ai xal 
TzS,z è oïxóq oou); 13:26 (ó Xóyoi; x^? aoJTvjpta? Toc^Tfiq); 16: 17; 2 Tim. 
3 : 15; Jac. 1 : 21. 

") De opmerking van Barth {Die Auferstehung der Toten^ blz. 73) naar 
aanleiding van het 8i' o5 xal adïi^sa^e: „Ihre Errettung ist Wirklichkeit in 
der Botschaft, die sie angenommen haben und auf der sie stehen", is juist. 
Niet in te zien is, waarom hij op grond daarvan met beroep op Rom. 
1 : 16 betoogt: ,,Wir verstehen Paulus richtig, wenn wir dieses adt^eaO-z 
(„ihr werdet gerettet") als unvermittelt und unbegründet empfinden", 
want het ,,göttliche Ja, das zu ihnen gesprochen ist," sluit niet het gewicht 
van den inhoud van de boodschap uit, maar in. 



16 

en hij spreekt op blz. 738 de meening uit, dat, wanneer daar 
sprake van was, ,,an indirect question comes with a jolt and 
makes one wonder if here also the relative use of 'viq does not 
occur" 1). 

Ook verdient deze lezing op grond van tivi Xóycp de voorkeur; 
deze verbinding, welke in de LXX ontbreekt, komt in het N.T. 
slechts hier en in Acta 10 : 29 Tcuv-S-avotxai oöv Tivt Xóytj) [jlsts- 
néyL^oLa^é [xs; voor; lóyoc, is dan weergave van de oorzaak, 
grond, beweegreden der handeling. Van deze beteekenis van 
Xóyo;; is ook in Matth. 5 : 32; 19 : 9 (var.) TrapsKTÓc; Xóyou 
Tcopveia,q en Acta 18 : 14 (el [lev ï]V dcStxvjfjia ti. t] paS[.oópyy](i,a 
7T0V7)póv .... xaToc Xóyov av dvsaxótxTjv u[jicov) sprake. In 1 Cor. 
15 : 1, 2 is niet de wijze, maar de oorzaak der prediking in het 
geding 2). Mocht mijn zienswijze juist zijn, dan wijst Paulus 



^) RoBERTSON, „A Grammar of the Greek N.T. in the Light of historical 
Research^ (1919) blz. 738 wijst op Matth. 10 : 19 [jfiQ j/,ept[j!,vir](T/)TS ttw? 5^ t[ 
XaXTQOTjTs; op Luc. 19:3, xal è^Tjxei ESeïv tóv 'Itjctouv 'zic, êoriv; Mare. 1 : 24, 
waar het interrogativum xiq, t[ de plaats van het relativum inneemt. Hein- 
Rici en Bachmann volgen in hun commentaren de voorgedragen lezing. 

Blasz' :, Grammatih des neutestamentlichen Griechisch^ (1921)§ 478 anm. blz. 
291, die delezing van D. volgt, beschouwt rbi Xóyti) euTjYYsXtcfdcfxvjv als ,,Ne- 
bensatz" van de ,,Hauptsatz: ocpsiT^sxe ■aazéysiv" . Schmiedel, Bousset, 
J. Weisz volgen dezen tekst. 

LiETZMANN, An die Kovinther 1, 11^ (1923) blz. 77, beroept zich op Joh. 
Chrysostomus X 351e Montf., plaatst een punctum achter aéX^a^s, en be- 
schouwt T^vi Xóyfj) als ,,Fragesatz". 

^) In den Gorgias van Plato (Editio. M. Schana, Platonis opera quae 
feruntur omniano. 9: Lipsiae 191 P) blz. 167) 512 C. (xa^TOt 1^ &v xdc aaurou 
sTuaiveïc;, Ttvi Sixattp Xóyfjj tou (jtYjxavoTTOtoü xaxacppoveii; xal tojv (XXXtov &v 
vuvSt) sXeyov;) wordt xtvi Xóyco in de beteekenis van ,,om welke oorzaak" 
gebezigd; ook is van Xóyoi; in de beteekenis ,, oorzaak, beweegreden" sprake 
in de verbinding xaxa Xóyov; zie Dr. W. Pape's Griech-Deutsch Handwör- 
terbuch Bnd 11^ Braunschweig 1914, blz. 60—61. De Latijnsche ver- 
taling {Novum Testamentum Latine, textum Vaticanum, Ed. quarta recog- 
nita; Eb. Nestle, 1 92 1 , Stuttgart) wordt xtvi Xóyfjj met quaratione vertaald. 
Ofschoon wij in de verklaringen van Theodorus van Mopsuestia en Seve- 
Ri ANUS VAN Gabala (zic: Dr. K. Staab; Paulus Kommentare aus der grie- 
chischen Kirche (1933) blz. 193, 194; 271) een directe vertaling dezer verbin- 



17 



in dezen bijzin op het euayyéXtov als beweegreden van zijn predi- 
king te Corinthe. Reeds in 1 Cor. 9 : 16 wees hij hen op de 
av(kyy.f] van zijn suaYysXi^so'^at, en uit Gal. 1 : 11, 12 blijkt, 
dat zijn prediking haar gezag aan het 8i dTroxaXó^isax; 'Iyjctou 
XptcrTou ontleent. De beweegreden van Paulus' prediken is in 
het suayyéXtov zelf gelegen ; van zelf treedt daardoor het belang 
daarvan als leven wekkende boodschap naar voren. Maar 
mocht de zinsconstructie een andere zijn en tivi Xóytj) ,,op welke 
wijze" ^) beteekenen, zoo heeft geen der exegeten kunnen 
nalaten er op te wijzen, dat ook dan den inhoud der prediking 
in het oog te houden is. Joh. Chrysostomos, die het rtvt 
Xóytp euY)yy£X(.aa(ji,Y]v direct met Bi o5 xal a^Z,ea^e verbindt, 
vraagt^): ,,Tt Be iaxi, Tivi Xóyco euT^yysXiadcfjLYjv ufxiv;" en ant- 
woordt: ,,7coiC}) TpÓTTCp sItcov, cp7)C7t, TY)v dvaCTTaCT(.v yivECT-Ö-ai" ; 
Chrysostomos meent, dat Paulus zijn woord herhaalt, niet 
omdat zij twijfelen, maar opdat zij het duidelijker (ora9sa'T£pov) 
mogen verstaan. Dat Chrysostomos niet van meening is, dat het 
daarom in Paulus' bedoeling lag den inhoud zijner prediking 
over het hoofd te zien, blijkt uit zijn overweging, dat Paulus 
hen met het ,,el xaTé^sTs, èxTOi; si (jly) elxyj èTriaTeóaaTs" wilde 



ding missen, zoo blijkt, dat Theodorus von Mopsuestia meent, dat Paulus 
het xbi Xóytp eÓTjYYeXiCTaptTjv bezigde, om te herinneren, wat hij als doel en 
oorzaak (tC? ó cxotcó? tou suayyeXbu, xiq t] alxta) van het evangelie gepredikt 
had, n.1. de opstanding van Christus en die der Zijnen daarna; hij ver- 
onderstelt, dat Paulus bij de herinnering aan zijne prediking den inhoud 
wederom naar voren brengt. 

Severianus van Gabala paraphraseert Paulus' bedoeling op deze wijze: 
T^i Sè Xóyti) TOUTO TÓ euayyéXiov, ïva mazevQ'Xi 't) dcvaaxacJK;" a.napx'h V^P 'I^jooui; 
rifjq avaaraaeax; anod'oc.vèiv uTuèp :^(xtöv; de tweede lezing: ó Xóyoi; tou eóay- 
yeXCou, il èx vexpcóv avdcoTaaK; ^q ■f] dêpx"') 'h "^o^ XptCTTOu accentueert nog nader 
de redengevende beteekenis, welke Severianus aan deze woorden van 
Paulus hechtte. 

^) Calvijn heeft xbt Xóyci) met „quo pacto" vertaald; de textus receptus, 
de Statenvertaling, J. Moffatt (provided you adhere to my statement of 
it) meenen, dat voor Paulus de wijze van prediking in geding is. 

") Zie J. P. Migne: Patrologiae Graecae (1862) 6i, Homilia XXXVIII p, 
Kol. 324. 



18 

verschrikken (cpó^Ei), al hield hij nog achterwege: El Ss XpiGTo;; 
oux èyYjYspTa!.. HuGO DE Groot^), die Ttvt Xóyf») xtX, van d 
xaTsj^ETe afhankelijk meent, merkt op: ,,et Xóytó positum est 
pro modo", maar hij vertolkt den zin vanPaulus' woorden op 
deze wijze: ,,Si recte merainistis quomodo id vobis annuntia- 
verim, id est, et historiam cum suis circumstantiis et dogmata 
cum sua explicatione". Joh. Weisz 2) beschouwt tivl Xóycj 
eu7)yy£Xi.cra(jL7]V als ,,vorausgestelltes Objekt" bij xcx.'zéysTe, maar 
merkt tevens op, dat deze ,,Vorausstellung" ,,spezieir' be- 
oogt, ,,dasz sie sich nicht nur erinneren, sondern mit klarer 
Zustimmung sich bewuszt bleiben — Tivt, Xóycp d.h. in welcher 
Form — mit welcher Begründung und spezieller Ausdrucks- 
weise Paulus ihnen die Heilsbotschaft mitgeteilt hat". Deze 
beteekenis van hetgeen Paulus met het Ttvt Xóyw beoogde, 
wordt in de ,, International Critical Commentary" ^) nog ster- 
ker geaccentueerd: ,,The Xó^oc, covering both the form and 
the suhstance of his teaching," 

LiETZMANN *) vertaalt tivi Xóyqi direct met ,,mit welcher 
Begründung" met verwijzing naar hetgeen in vs. 3 volgt. 

Zoowel het bijbelsch spraakgebruik als het verband, waarin 
het woord in 1 Cor. 15 : 1, 2 gebezigd wordt, maken duide- 
lijk, dat aan de beteekenis van suayysXiov als een boodschap 
van een te omschrijven gegeven inhoud niet a priori mag voor- 
bijgegaan worden en men daarmee bij het yvcopi^co t6 e'&ayyéXiov 
rekening moet houden. 

Hiermede stemt de apostolische vermaning, welke Paulus 



^) Grotii, Annotationes in N.T. Vol. VI: (Zuidema, 1828) blz. 430. 

») Joh. Weisz: Der erste Korinther brief, (1910) blz. 346. 

*) The International Critical Commentary; I Corinthians", (1914) blz. 332 : in 
verband met 1 Cor. 15 : 3 wordt door Robertson en Plummer gewezen, 
op het belang van yèn^: „The yo^p niay look back either to f^a^i'Qüi ófxtv, 
or (better) to xtvt Xóyoi. Zoo ook Heinrici: Erklarung der Korintherbriefe. 
Bnd I, Berlin, 1880, blz. 475 opm 1. 

*) H. LiETZMANN, I, IIKortinher^ (1923) blz. 77. 



19 



volgen laat, overeen. Het laten varen, het niet xaTs^ei-v ^), 
van het evangelie beteekent een verloochening van de ge- 
nade ^), waarin de gemeente staat 3), Maar dan is nog niet 



1) In de LXX komt xaréxs^v 1 1 X voor als vertaling van de Kal '0$* 
cf. II Reg. 2 : 21 (S.V. 2 Sam. 2 : 21), ëxxXivov c6 slq ra Se^ta ^ elq 
To: dcpicrxepA xal xdcTaoxe oeauxoi è'v tcóv TratSatpCoiV, 1 X als vertaling van 
de Niphal cf. Gen. 22 : 13, JSoiI) xpibq sXq xaTExófxevo? êv (puTqj crapèx 
Tcöv xepdcTtov. Vervolgens dient xaxéxeiv tot vertaling van de Pi: 
"inK (1 X), Kal. "1?^ (1 X), Kal en Ni. van "1DK'(2x), van de Pi en Hi van 
pin (8x), van de Ni ]^^ (1 x), van de Kal '-\:iv (2x), van de Kal irsn 
(1 x), van de Kal '^P^ en ontvangt daardoor de beteekenis ,,vaS'tliouden". 
,, gevangen houden". In Job 27 : 17 krijgt xaxéxsiv de beteekenis van 
„aantrekken" als vertaling van pz^j, in Job 34 : 14 als vertaling van 
^?J* de beteekenis van ,, grijpen", ,,tot zich nemen", als vertaling van de 
Kal tï*'"l' (2x), van de Haph van I?'!] (4x), van de Kal Vm (2x) de be- 
teekenis van ,,in bezit nemen", ,, erven". Op deze wijze wordt de ver- 
taling xaréxsw ttXoötou in Ps. 72 : 12 (S.V. 73 : 12) van de Hi van ™t? Vö 
begrijpelijk, evenzoo in Spreuken 19 : 15 die van Ssikia. xaTÉxet dvSpo- 
yiivaiov voor >^^T}Ü ^''^^ '^7^^- De vertaling ó xaréxtov in Jes. 40 : 22 
voor ^^ "^Wü is zéér vrij. 

Kaxéxetv wordt in de LXX steeds transitief gebezigd. 

In het N.T. vindt men xaTéxeiv bij Lucas 3 X , in de Acta 1 X , in Hebr. 
3 X , bij Paulus in Rom. 3 X , in 1 Cor. 3 x , in 2 Cor. 1 x , in 1 Thess. 
lx, in 2 Thess. 2 X , in Philem. 1 x . De variaties van beteekenis in de 
LXX worden hier teruggevonden; het gebruik van het verbum is steeds 
transitief met vermeld of verondersteld object. Men raadplege het artikel 
van Hermann Hanse in „Theologisches Wörterbuch zum N.T." (1935) 
Bnd II. (1935) blz. 828-830. 

') Wij stemmen in met de opvatting van Barth, die het verbum xaxéxstv 
met ,,festhalten", ,, nicht wegwerfen", ,, gelten lassen" wil vertaald zien 
tegenover de vertaling van Luther, die het verbum rnet ,,glauben" weer- 
geeft. Niet duidelijk echter is de reden, waarom Barth meent, dat niet 
tevens even primair ,,die Wirklichkeit dessen was die Botschaft bringt" 
in het oog te houden is, tenzij dan als vrucht van zijn zienswijze op het 
geheel. 

') J.H. MouLTON : A Grammar of N. T. Greek Prologomena^, (1919) blz. 171, 
wijst er op, dat eloó ,,common" is, maar constateert el [jit) als ,,common": 
Ie. in de ,,protasis of unreal conditions; 2e. ,,meaning except, much like 
TtX'Jiv; 3e. ,,with Sè, meaning otherwise, without verb expressed". Op deze 
wijze is (jtr] in èxTÓs el (/.rj eJxfjèTTtcrTeÓCTaTe gerechtvaardigd. Rademacher: 



20 

gezegd, dat Paulus géén aandacht vroeg voor mededeelingen, 
in het evangehe vervat, alsof de verkondiging van de betrekking 
Gods tot den gevallen mensch het een en al der heilsboodschap is. 
G. Friedrich in zijn artikel tó suayyéXiov in het ,,Theolo- 
gisches Wörterbuch zum N.T." Bnd II, blz. 727, constateert 
op grond der loei, waar Paulus het woord sóayysXiov bezigt: 
,,Es entspricht der Herkunft des Wortes aus dem at-lich rabbi- 
nischen ^) Sprachgebrauch, dasz das Substantiv ein nomen 
actionis ist. Es beschreibt die Handlung der Verkündigung", 
en den ,,Doppelklang" aan het woord eigen. Hij concludeert 
eenerzijds: ,,Dasz mit euayyéXiov ein bestimmter Inhalt bekannt 
gegeben werden soU, sieht man schon aus der Verbindung des 
Wortes mit den verschiedenen Verben des Redens und Horens." 



Neutestamentliche Grammatik^, (1921) blz. 2 1 2, die eveneens o\> voor de gebrui- 
kelijke negatie houdt na ei met indicatief, verklaart in 1 Cor. 15 : 2 [xv] 
,,bei unmittelbarem Anschlusz an hiatbildenden Partikeln". Zie ook 
Blasz' Grammatik des neutestamentliche Griechisch^ 1921 § 376. 

A. T. RoBERTSON, A Grammar of the Greek N.T. in the Light of histo- 
rical Research^, (1919) blz. 1008, verwijst om den zin van 1 Cor. 15 : 2^ te ver- 
staan naar Matth. 12 : 26; xal et ó axzavaq Tèv caravav IxpdcXXec. Wij heb- 
ben hier te doen met een voorwaardelijken zin, welke een onware onder- 
stelling bevat; zie: J. de Zwaan, Syntaxis der Wijzen en Tijden in het 
Grieksch N.T. (1906), § 241, blz. 144, 145. Barth heeft op juiste wijze de 
beteekenis van dezen zin weergegeven, wanneer hij zegt {Auferstehung der 
Toten^, blz. 75): ,,Aber der Gedanke ist hier wie dort als argumentum ab 
absurde zu verstehen." 

^) G. Friedrich, Theologisches Wörterbuch zum N.T., Bnd II, (1935) blz. 
723, komt in verband met de beteekenis van eiiayyéXiov tot deze conclusie : 
,,Die Vorgeschichte des n.t.lichen Begriffes ist nicht in LXX zu suchen." 
Evenwel is het woord ,,aus der jüdischen und nicht aus der griechischen 
Welt" af te leiden. Hij is van meening, dat men in den tijd der rabbijnen 
den inhoud der verkondiging van minder belang te achten heeft dan de 
verkondiging zelf; ,,was verkündet wird, weisz man seit den Tagen Deu- 
terojesajas. Dasz es verkündet wird, danach sehnt man sich." Toch doet 
ook hij uitkomen, dat bij deze omstandigheden den inhoud niet vergeten 
mag worden: ,,Das Substantiv dient nicht nur zur Angabe eines bestimm- 
ten Inhaltes, sondern es ist auch Ausdruck für den Akt der Verkündi- 
gung." 



21 

Anderzijds concludeert hij: „Das Evangelium will nicht nur 
von einem historischen Ereignis Zeugnis geben; denn was es 
berichtet, Auferstehung und Erhöhung entzieht sich dem his- 
torischen Urteil und ist Aufhebung der Geschichte"; het ,,er- 
weist sich als lebendige Macht", Hij citeert 1 Cor. 15 : 1 — 3 
sq. om deze beide conclusies te staven. 

Calvijn legt op het doctrinair karakter van het yvwpt^o) tó 
suayyÉ^'-o'^ den nadruk en bijgevolg eveneens op den inhoud 
daarvan, wanneer hij zegt: Resurrectionis doctrinam vocat 
Evangelium ne putent impune licitum esse cuivis de ea sentire 
quicquid libeat: sicuti de aliis quaestionibus, quae nullum 
salutis dispendium secum trahunt. Quum addit, a se evangeli- 
zatum, amplificat, acsi diceret: Si me apostolum agnoscitis, 
ego certe ita vos docui" ^). 

Barth vraagt alleen aandacht voor het EuayyéXtov als „han- 
deling", niet als ,, handeling van verkondiging" . Daardoor laat 
hij in zijn exegese na er op aan te dringen, dat men hetgeen 
verkondigd wordt, tegelijkertijd in het oog houdt; zijn ver- 
klaring ontneemt het woord EuayyéXiov zijn essentieele span- 
ning. Het gevolg van deze eenzijdigheid is, dat op deze wijze 
geweld gedaan wordt aan den zin van hetgeen Paulus zeggen wil. 

Op grond van dit onderzoek van 1 Cor. 15 : 1,2 komt men 
tot deze conclusie (I): 

Gebleken is, dat het van Barth voorbarig is zich bij voor- 
keur in de vertolking van de beteekenis van yvwpi^to Sè u(jilv 
TÓ suayyéXtov door vs. 58 te laten leiden en te betoogen, dat niet 
de bedreiging van de waarheid Gods, ,,sondern die Menschen 
in ihrem Verhaltnis zur Wahrheit" de oorzaak van zijn schrij- 
ven zijn. Hierdoor wordt de formeele zijde van de prediking van 
het Evangelie zóó geaccentueerd, dat op ontoelaatbare wijze a 
priori de beteekenis, welke èn „suayyéXtov" èn Cor. 15 hebben, be- 
perkt wordt. Zij worden hierdoor alléén van formeel belang. 

^) Zie: J. Calvini; In N.T. commentarii,, Vol. V, P. I., A, Tholuck, 
1834, blz. 442. 



22 

Het gebruik van het woord suayyéXLov en het verband, waarin 
het gebezigd wordt, laten dit niet toe. 

H) V. 3 — 8. Want ik heb u in de eerste plaats overgeleverd, 
wat ook ik ontvangen heb, dat Christus gestorven is voor onze 
zonden, naar de Schriften, dat Hij begraven is, dat Hij ten 
derden dage verrezen is naar de Schriften, en dat Hij verschenen 
is aan Cefas .... en aan mij. 

Barth handhaaft op grond van hetgeen hier geschreven 
staat, zijn opvatting omtrent hetgeen Paulus met het yvcopi^co 
Sè ufjLÏv t6 suayyéXiov in 1 Cor. 15 den Corinthiërs beoogde te 
zeggen. Paulus bedoelde z.i. niet mededeelingen betreffende 
gebeurtenissen te doen. Een „historischen Beweis für die Auf- 
erstehung" van Jezus in 1 Cor. 15 : 3—8 te lezen ,,hat wirk- 
lich nur dann einen Sinn, wenn man beharrlich an dem Zweck 
dieser Verse im Zusammenhang, in dem sie stehen, vorbeisehen, 
die Frage sich nicht einmal stellen, geschweige denn beant- 
worten will, ob nicht alles, was Paulus hier sagen will, darauf 
hinauslaufen könnte, die historische Fragestellung als solche, 
wenn nicht auszuschalten, so doch zu relativieren" Ter argu- 
menteering wijst Barth op den ,,unhistorischen Zusatz rcspl 
Tcüv a[jiapTi.cov Y)[xtov "bij dcTcé'ö'avsv, en betoogt, dat het xccxdi Ta<; 
ypacpa? ,,in einem historischen Beweis, wenn das beabsichtigt 
ware, wirklich keinen Sinn hatte." Het cótp-ö-v] Kv^cp^, dat met 
xai en niet met yap met het voorafgaande èyyjyspTai, verbonden 
is, weerspreekt z.i. de opvatting, dat wij met een historisch 
bewijs van de opstanding van Christus te doen zouden hebben; 
het staat toch ,,keineswegs nur erlauternd neben diesem, wie 
es der Fall sein müszte, wenn die Pointe der Stelle ein histo- 
rischer Beweis ware, sondern eben richtig als ein eigener vier- 
ter Gesichtspunkt am Ende der ganzen 7capa8oc7i,<;, Uberliefe- 
rung." Vervolgens zegt hij : ,,Schwerste Bedenken gegen die 
,, historische" Deutung der Stelle erweckt aber vor allem der 
dritte Punkt, das èy^yspTai, ist auferweckt, wenn man daneben 



23 



halt VS. 13: Wenn es keine Auferstehung der Toten gibt, ouSè 
XpiGxbc, èyii'^epxcx.i, denn ist auch Christus nicht auferweckt, 
scharf pointiert und wiederholt, also sicher nicht nur rheto- 
risch-dialektisch aufzuf assen (vs. 15 und 16)." Zoo ontbreekt 
z.i. aan dit evangelie het karakter van boodschap van bepaalde 
gebeurtenissen. ,,Als wirklich chronikartige Mitteilung bleibt 
uns in vs. 3 — 7 nur ein Satzchen übrig, und das ist das 6tl sTa9V]." 
Pat is „Geschichte". „Aber in der Geschichte die Grenze der 
Geschichte und zwar, und das ist das Entscheidende, nicht 
nur von der einen Seite, nicht nur das dcTcé^avev, das er starb, 
.... sondern auch von der anderen Seite 6ti 6 ^eoQ T^yeipsv 
Tov XptcTTÓv, dasz Gott Christus auferweckt hat (v. 15). Das 
ist ja der Inhalt des Zeugnisses, und der Ursprung dieses Zeug- 
nisses ist eben das vielfache Ócp^v) (er erschien). Also so ist die 
Reihe der vier Tatsachen aufzuf assen" . Volgens Barth wilde 
Paulus aantoonen: Eerst waar God openbaring schenkt, wordt 
in het ^(pS-yj het XpicTTÓ? ky-rpfspxa.i tot realiteit. De opstanding 
van Christus is ,,als geschichtliche Gottestatsache" „nur in 
der Kategorie der Offenbarung zu f assen". Zoo moet Barth 
tot de conclusie komen, dat eerst op grond van de opstanding 
der dooden van de opstanding van Christus bij Paulus sprake 
kan zijn, In de verschijning van Christus wordt de realiteit 
van de opstanding der dooden herkend. ,,Er, der Gekreuzigte 
und Auferstandene erschien, die Grenze der Geschichte und des 
Menschen, das Ende und der Anfang in einem," ,,Nur das 
W9^7), erschienen, was Er tat, ist jedenfalls Inhalt der Botschaft 
und wir können nun wohl sagen: der zentrale Inhalt der Bot- 
schaft, die Paulus selber bekommen und weiter gegeben hat 
und an die er nun die Korinther erinnern will." Naar ,,diese 
Wendung vom Tod zum Leben", ,,von einer alten zu einer 
neuen Welt" zagen de vaderen uit, en volgens Barth is de 
opstanding van Jezus voor Paulus ,,der Tat Gottes, die kein 
Auge gesehen, kein Ohr gehort, die in keines Menschen Herz 
gekommen ist." ,,Der ganze Sinn der Verse 12 — 28 ist ja der, 
dasz dieses historische Faktum, die Auferstehung Jesu steht 



24 

und fallt mit der avaaTaati; vexpciv, mit der Auferstehung der 
Toten überhaupt" 1). Deze conclusie meent Barth uit Paulus' 
woorden te kunnen opmaken en verlegt aldus het accent van de 
opstanding van Christus, waarvan in vs. 3 — 8 sprake is, naar de 
waarheid en realiteit van de opstanding der dooden, waarover 
Paulus althans nog zwijgt. De opstanding van Christus moet 
zoo in Paulus' prediking van secundair belang worden. Op deze 
wijze handhaaft Barth zijne zienswijze op Paulus' bedoeling 
met het yvcopi^o 8è h]xv) tó eóaYyéXiov en 1 Cor. 15 in het alge- 
meen. Eerst wie aan de betrekking tot God deel heeft, kan spreken 
gaan van de waarde en vrucht van de opstanding van Christus. 
Volgens Barth beoogde Paulus de Corinthiërs tot de juiste 
houding tegenover de waarheid Gods, waarin de opstanding 
der dooden tot openbaring komt ^), terug te brengen. Pit 
wilde hij bewerken door hen te herinneren aan het evangelie, • | 
waarin de gemeente staat. Dit evangelie, dat het ,,Evange- 
lium xaT' e^ox'^^v" is, wordt in de prediking van de avacrTacrtc; 
vexpóüv vertolkt, welke in het gestorven, begraven en opgestaan 
zijn van Christus tot openbaring gekomen is. Barth consta- 
teert, dat er bij Paulus van geen opstanding van Christus sprake 
kan zijn, wanneer er geen opstanding der dooden is. Bij gevolg 
is voor Barth het laatste als boodschap van het evangelie pri- 
mair tegenover de mededeeling, dat Christus opgestaan is. 
Op deze wijze verliest het evangelie als handeling, welke 
Jezus Christus, Zijn sterven en opstanding verkondigen en 
verheerlijken wil, aan beteekenis. 

Barths argumenten, welke hij tot staving van zijn inzicht 
aanvoert, zijn de volgende: 

1) K. Barth, Die Auferstehung der Toten^, 1935, blz. 76, 77, 78, 80, 
81, 82 vermelden de geciteerde passages. 

') K. Barth, Die Auferstehung der Toten^, 1935, blz. 115. Barth be- 
toogt in zijn behandeling van de ,, Auferstehung als Wahrheit": ,,Ganz 
unzweifelhaft ist ja das Wort ,, Auferstehung der Toten" für ihn nicht 
anderes als eine Umschreibung des Wortes ,,Gott"." 



25 



d) 1 . De toevoegingen : UTcèp twv ajxapTtcov •yjfxoJv, xara i:a.c, Ypacpa-q. 
2. het xat achter èy/jyepTat. 

ö) Hetgeen in vs, 13, 15, 16 te lezen staat. 

c) sv TrpcÓToi*; beteekent niet ,,in erster Linie", maar „als 
Hauptpunkt" ,,als Evangelium xar' è^o%-/)v, als ^as Evangelium 
schlechthin." 

Tegen Barths opvatting zijn mi. de volgende bezwaren van 
fundamenteel en doorslaand belang: 

1) Hoe belangrijk de opmerking op grond van de toevoe- 
gingen UTOp T(ov dfxapTiwv ■ï][i&v, xatdc Tat; ypacpac; ook zijn mag 
om in vs, 3 — 8 géén historisch bewijs aangaande de opstan- 
ding van Christus te lezen, niet te ontkennen valt, dat niet 
alleen het ix(k(pri, maar ook het èyyjyepTat van Christus het vlak 
van het historisch gebeuren raakt en snijdt; evenmin is te 
loochenen, dat de verschijningen van Christus na Zijne opstan- 
ding aan historische personen, met name genoemd, volgens 
Paulus' onmiskenbare bedoeling tijdens hun aardsch-tij delijk 
bestaan plaatsvonden. Al beoogt Paulus geen historisch bewijs 
aangaande Christus' opstanding te leveren, want daar was te 
Corinthe geen behoefte aan, evenmin valt aan te toonen, dat 
om dit vermoeden te voorkomen xal in plaats van yap geschre- 
ven werd. Eveneens ontbreekt het bewijs, dat Paulus op grond 
van dit xal met de vermelding van &(p^y] ^) ,,ein eigener vier- 



*) In de LXX is de aoristus (JScp^yjaav in III Reg. 3: 16 (S.V. I Kon. 
3 : 16) vertaling van n:KDn en spreekt zijn intransitieve beteekenis van- 
zelf. In Gen. 46:29; Exod. 10:28; III Reg. 18: 1\ 2; IV Reg. 14:8, 11 
(resp. S.V. 1 Kon. 18 : 1, 2; 2 Kon. 14 : 8, 11); 2 Kron. 25 : 17, 21 wordt 
met dezen aoristus de Niphal van '''*?'^ vertaald en heeft het verbum in 
de beteekenis van „zich vertoonen" intransitieven zin. Eveneens is dit 
het geval, wanneer üxp&riaav, ècpS-Tivai. als vertaling van '"'JO in Exod. 24 : 1 1 ; 
Ps. 62 : 3 (S.V. Ps. 63 : 3) en van den Niphal van '"'^J'3 in Exod. 34 : 24; 
Deut. 31 : 11; Jes. 1 : 12 dient om de ontmoeting van den geloovige 
met God in Zijn heiligdom weer te geven. Eveneens is hiervan sprake 
in Sir. 35 : 4. Ps. 16 : 15 (S.V. Ps. 17 : 15) behoort tot de cruces inter- 
pretum (zie: R. Kittel, Die Psalmen {Kommentar zum .^4.2"., Bnd XIII, 



26 

ter Gesichtpunkt am Ende des ganzen TcapaSoai^" wilde aan- 
wijzen, waardoor men een bijzonder inzicht ontving op den 
zin van het gestorven, begraven en opgestaan zijn van Christus. 
Paulus wil den Corinthiërs zeggen, dat in het ,, Christus, gestor- 
ven, begraven, opgestaan en verschenen" de verzekering voor- 
handen is, dat God de dooden opwekt. Dit feit nl. werd aldaar 
geloochend, wat Paulus in vs. 12 opzettelijk vermeldt. 

Leipzig), 1922, 3. u. 4 Auflage, blz. 58) en zou mogelijk aan deze loei toe 
te voegen zijn (Iv xcj> Ö9'8'ï)vai. is dan vertaling van ^^''.0?). Eén en dertig 
maal wordt de aoristis &(^^y\, ocp'&rïvat gebezigd om de verschijningen van 
God, van engelen, om gezichten weer te geven. Dertig maal is &(if^i\ ver- 
taling van den Niphal nxi cf. Gen. 12 : 7, xal wip'S'ï] xópto? Tqi 'A^pAfx 
xal eÏTTEV aÓT(p, éénmaal nl. in Deut. 33 : 16 (xal tA SextA xiji ó(p'8'ÉVTt Iv 
TÖi pdcTt») sX'&oicrav stcI xe(paX"?]v 'I<oo';^9) weergave van l??'. De overige 
twaalf maal moet deze Aoristus passieve beteekenis hebben; het accent 
valt dan op de verschijning van hetgeen zich openbaart. 

In het N.T. heeft in Acta 7 : 2, 30, 35, waar aan de verschijningen Gods 
aan de ouden herinnerd wordt, ^tpS-r) vanzelf intransitieve beteekenis. 
Hiervan is eveneens sprake in Luc. 1 : 11; 22 : 43 ; Acta 16:9; Apoc 
11 : 19; 12 : 1, 3, waar van verschijningen van engelen of openbaringen 
sprake is. 

In Matth. 17 : 3; Mare. 9 : 4; Luc. 9 : 41; Acta 2 : 3; I Tim. 3 : 16 
verdient de transitieve beteekenis waarschijnlijk de voorkeur, omdat uit 
het verband valt op te maken, dat de nadruk valt op de verschijning van 
het aanschouwde als zoodanig. Wanneer in Luc. 24 : 34, Xéyovxai; 6ti 
ÖvTtói; ■yjyip'&T) ó xópto<; xal cócp^yj Sffitovt; Acta 13 : 30, 31 ó Sè ^zhc, %eipev 
aÓTÓv ky. vexpcov ö? &(f^t] sTcl :^[xépa? izXzlo^ic, rot? CTUvavapócCTiv aÓTcji xxX 
eveneens de nadruk gelegd wordt op de aanschouwing van Christus na 
Zijn opstanding, dan is m.i. &(^%-(\ passief van vorm. Wanneer echter uit 
Acta 9 : 17 (è xóptoij dcTréaraXxév (xe, 'ItjooO? o o(f%'zic, aoi Iv rf) ÓS9 ^ '']9X'^^) > 
26 : 16 blijkt, dat Die aanschouwd is, tevens de bewerkstelliger der open- 
baring is, dan is de intransitieve beteekenis m.i. eisch. Op grond van de 
veelvuldig voorkomende intransitieve beteekenis van oj99-7) in de LXX, 
waar van verschijningen van God en engelen sprake is, en in het N.T. 
waar dergelijke gebeurtenissen ter sprake komen, is in 1 Cor. 15 : 3—8 
de vertaling „is verschenen" te rechtvaardigen. Deze vertaling verdiende 
voorkeur boven die van „is gezien", omdat Paulus de beteekenis wil 
laten uitkomen, welke Christus voor de gemeente na Zijn verrijzenis op 
grond van Zijn aanschouwd zijn door de apostelen en hem zelf {ëK^^ti 
xdcfjLoO heeft. 



27 

2) De vrees, dat men in vs. 3 — 8 een historisch bewijs voor 
de opstanding van Christus lezen zou, heeft Barth verhinderd 
de beteekenis van het perfectum praesens èyyiyspTai te midden 
der aoristi a7ré'8-avev, kxckcpt] en cócp^ri te zien en naar voren te 
brengen. Dit perfectum praesens valt des te meer op, niet alleen 
omdat het in 1 Cor. 15 zevenmaal voorkomt en in Paulus' 
brieven nog slechts éénmaal wordt gebruikt, maar vooral om- 
dat het staat tegenover het gewone en veelvuldige gebruik van 
den aoristus. 'Hyép'S'Tj, syeipsv wil op het historisch gebeuren 
zonder meer wijzen, zooals dit in de LXX, de evangeliën en de 
Acta het geval is ^). Dit is ook van toepassing op het gebruik 
van den aoristus in Rom. 4 : 24; 6 : 9; 7 : 4; 8 : 34; 10 : 9; 

1 Cor. 15 : 5; 2 Cor. 5 : 15; Gal. 1:1; Ef. 1 : 20; Col. 

2 : 12; 1 Thess. 1 : 10. In Rom. 4 : 25 (vjyép'&T) Sidc tJ)v Sixatcoatv 
7){Z6iv) ; 6 : 4; 8 : 1 1 ; 1 Cor. 6 : 14. In 2 Cor. 4 : 14 wijst Paulus 
bij het gebruik van den aoristus tevens op de beteekenis en 
belofte, welke in de opstanding van Christus gelegen is. Het 
in dit hoofdstuk herhaalde perfectum praesens beoogt veel- 
eer op de tegenwoordige en blijvende beteekenis van Chris- 
tus' opstanding te wijzen, zooals dit ook in de vermaning van 
2 Tim. 2 : 8 fxvvjiJLÓveue 'Ivjaouv XptaTÓv èyTQyspixsvov lx vsxpcov 
naar voren komt. 

ROBERTSON 2) merkt op: ,,In 1 Cor. 15:4 èy/jyepTat, stands 
between two aoristi because Paul wishes to emphasize the idea that 
Jesusisstill risen. Usually riyép^-/] sufficiënt was, but not here." 



1) Zie in de LXX: IV Reg. 4 : 31 (S.V. 2 Kon. 4 : 31); in het N.T. : 
Matth. 9 : 25; 14 : 2; Mare. 5 : 41; 6 : 16; Luc. 7 : 14; 8 : 54; 9 : 7; 
Joh. 12 : 1, 9, 17. In Mattheus wordt 7x, in Mare. 2x, in Lueas 3x, 
in Joh. 2 X , in Aeta 6 X met den aoristus yiyépQ-t], ^eipev, lyep'ö'rivai, het feit 
van Christus* opstanding in uitzieht gesteld of vermeld. 

^) A. T. Robertson: A Grammar of the Greek N.T. in the Light of 
historical Research^, (1935), blz. 896; op blz. 843 definieert hij : „the perfect 
may be said to be a development from the aorist, a more exaet expres- 
sion of eompleted action than mere ,,punetiliar" (aorist.), viz. state of 
completion. 



28 

J. H. MoULTON^) vergelijkt Mare. 16 : 6 en 1 Cor. 15 : 4 
onderling en zegt: j/Hyép'&T] states simply the past complete 
f act, the astounding news of what had just happened. 'EyYjyepTai. 
sets forth with the utmost possible emphasis the abiding results 
of the event, which supply the main thought of the whole 
passage." De accentueering, welke het duratief karakter van 
het perf ectum praesens sy/jyEpTai in de uitspraken van vs. 1 2 en 20 
ontvangt, maakt het uiterst onwaarschijnlijk, dat het perf ectum 
praesens hier in de plaats van den aoristus gebezigd wordt ^) . 

3) In de LXX is èv TcpcÓToic; in Gen. 33 : 2 (xal sTcoiTjaev Ta<; 
Sóo TratStaxac; xai toiIx; uioui; auTcüv sv TcpoiToic, xal Astav xal toc 
TraiSia auTvj*; óttictco xal 'Pa^yjX xal 'Icoayjcp sa^^aTouj;.) vertaling van 
"J^»"? en in Deut. 13 : 10 (S.V. 13 : 9; al ^st^pé? aou iaovxai 
in auTov ev 7upcaT0i<; aTroxTStvat auTÓv) vertaling van '"'i^'^'**?'? ; 
in de overige dertien loei is êv 7rpcÓT0(.(; vertaling van "J^t^^^r^?; 

1) J.H. Moulton:^ Gramwar o/ iV. T. Gy^eA, Prolegomena», (1919), blz. 137; 
zie ook blz. 141, waar hij dezelfde plaats ter sprake brengt. Ook Blasz', Gram- 
matik des neutestamentUchen Griechisch^ (1921), § 342 : 1, waar 1 Cor. 15 : 4 
genoemd wordt als bewijsplaats, dat het perfectum wordt gebezigd om 
uitdrukking te geven aan de ,,Nachwirkung am Subject". 

*) ].t>:e ZwAAij : Syntaxis der wijzen en tijden in het Grieksche N.T. (1906). 
Op blz. 53, 54 § 66 wordt bij de onderlinge vergelijking van Aoristus en 
Perfectum opgemerkt: ,,Het Perfectum (Attisch) vermeldt de handeling 
of den toestand als in 't verleden voltooid, zóó, dat het resultaat op het 
tegenwoordig oogenblik nog aanwezig is"; ook blz. 67: § 86. ,,Het Post- 
klassiek Perfectum", ter sprake gebracht in § 66, op blz. 69, § 90, ,, noemt 
de handeling of den toestand in het verleden geschied, zonder iets te zeg- 
gen omtrent resultaat, duur der handeling. Feitelijk is het dus een Aoris- 
tus, met dit voordeel boven den eigenlijken aoristus, dat de handeling 
beslist in 't verleden wordt verlegd." Ludwig Rademacher: Neutesta- 
mentliche Grammatik^, 1935, blz. 154, merkt op: ,,Das Perfekt bezeichnet'die 
Handlung als abgeschlossen vorliegend", en waarschuwt: ,,Ein Neben- 
einander verschiedener tempora ist oft zu bemerken, und man hüte sich 
in solchen Fallen die Unterscheiding allzusehr zu pressen", maar hij voegt 
er aan toe: ,,wenn auch die Unterschiede an anderer Stelle deutlich her- 
vortreten." M.i. heeft men in I Cor. 15 : 3—8, 12, 20 met dit laatste te 
doen. 



29 

□'jij'X'nD; D'?*^'*!'^, en heteekent ,, eerste^* van plaats of tijd. In 
1 Reg. 9 : 22 (S.V. 1 Sam. 9 : 22), xai sXa^sv SafxouTjX tóv 
SaoiiX xat tÓ TcaiSdcpiov aurou xai eïariYaYev auTotj? st? t6 xaxa- 
Xu(i.a xat ë'8'eTO auTOÏt; tÓtcov èv iz^óixoic, Toiv xexXTjfxsvcov wctsI 
épSofx-^xovTa dvSpciv dient èv rc^ói'zoic, tot vertaling van '''**"i? 
en heeft de beteekenis van ,, eerste** van rang, waardigheid'^). 

De beteekenis, welke Barth aan sv TupdÓTOL? geeft, komt in 
de LXX niet voor. Omdat êv TcpwTot? in het N.T. slechts in 
I Cor. 15 : 3 en bij de Apostolische Vaders 2) niet voorkomt, 
is het dienstig na te gaan, op welke wijze de oudste exegese 
deze verbinding weergegeven heeft. 

Severianus van Gabala geeft èv ttp^ótok; met rcpó tcocvtwv 
weer. Volgens de paraphraseerende tekstrecensie zegt Seve- 
rianus: ,,'Ev 7rpa)T0i.(;, Tcpó ttocvtcov oux ÏStov Sè TrapsSwxa hrzi- 
j^stpvjfxa dXX' 6 TTapéXapov èx twv ypacptov. èTciaTWÖ-Y) Sè auTotpiqc, 
OTt XpiaTOt; aTToO-avoiv dvéaTTj xai èxdXscrev auTOV è^ oupavcüv. Vol" 
gens hem beoogde Paulus te zeggen met èv TrpÓJToii;, dat hij 
„vóór alle andere dingen" hetgeen hij volgen laat als het ge- 
wichtigste meedeelt 3). Joh. Chrysostomos *) vraagt: ,,Tt 
Sé èaTt,, TrapéScoxa ydp 6{xtv èv TupcÓTOtc;, cp7)at.v; 'E^ dpj(^(;, ouvuv." 
en wijst bijgevolg op de beteekenis van ,, eerste van tijd". Hij 
laat dan volgen: ,,xat ou touto fxóvov, onXkoi oTt xat dvayxatov 
TÓ SÓY[xa. Stó xal èv TcpwTot? TrapeSó-S-v)", waarmee hij tevens op 



1) Behalve de vermelde zestien maal komt èv TcpctJTOti; in de LXX nog 
voor in II Reg. 24: 25 (S.V. 2 Sam. 24 : 25); III Reg. 3 : 1 (S.V. 1 Kon. 
3 : 1) als toevoeging in de tekst, èn in de Apocrief en cf. Sir. 4 : 17; 45 : 20 
(zie Tischendorf; niet Rahlfs); 1 Macc. 6 : 6; 10 : 41. Het beteekent 
daar eveneens ,,eerste" van plaats of tijd. 

^) Zie: Pastor Hermas; Sim. IX : 19 : 3; in LLAca wordt n^éixoic, 
in plaats van TrpoTépoti; gelezen. (Patrum apostolicorum opera. Deel III, 
door Gebhardt, A. Harnack, Zahn,, blz. 238, 1877). De verbinding èv 
TrpdiToi? treft men niet aan. 

^) Severianus van Gabala (zie : Dr. K. Staab : Paulus Kommentare aus 
der griechischen Kirche, 1933 blz. 271) staat de temporede exegese voor, 
maar verbindt daarmee tevens de beteekenis van ,, eerste van gewicht". 

*) J. P. Migne: Patrologiae Graecaeól, 1862, homilia XXXVIIIB kol. 324. 



30 

het belang van hetgeen hij het eerst gezegd heeft, wijst. Deze 
exegese heeft èv Tzpóixoic, ook in den zin van ,,eerste van gewicht" 
opgevat. 

De Vulgaat ^) vertaalt deze verbinding met „in primis", Cal- 
vijN 2) met „imprimis". De laatste wijst er op, dat Paulus hier- 
door het gewicht van hetgeen hij verkondigd heeft, accen- 
tueert: ,,Imprimis, inquit, nempe quemadmodum in aedificio 
struendo solet fundamentum." Ook Grotius leert in sv rzpciixoiq 
„eerste van gewicht" en teekent aan: „Inter praecipua, quae 
credere debeatis" ^). P. Schmiedel *) en O. Holtzmann ^) 
vertalen ,,unter den Hauptstücken", Lietzmann^) : ,,als Hanpt-- 
stück", ,,hauptsachlich vom Rang". Joh. Weisz ') combineert 
de beteekenis van ,, eerste van tijd en rang", als hij opmerkt: 
,,Dieses Evangelium, das dem P. durch Offenbarung mitgeteilt 
worden ist (Gal. 1 : 12), liesz sich gar nicht mitteilen ohne ein 
gewiszer Masz von geschichtUchen Tatsachen und Gedanken- 
zusammenhangen ohne eine Art Begründung und Beweisfüh- 
rung aus Geschichte und Schrift, und zwar hat er es damals 
,,unter den ersten Stücken" ,,an erster Stelle" ihnen mitge- 
teilt neben andern minder wichtigen Tatsachen." Op deze wijze 
heeft ook J. Moffatt ^) èv 7rpcÓToi<; weergegeven met „first 
and foremost", terwijl in de ,, International Critical Commen- 
tary I Corinthians ^)" gemeend wordt, dat alleen van ,, fore- 
most in importance, not in time" sprake is. Op deze wijze heeft 



^) Novum Testamentum Latine Textum Vaticanum: Editio quarta 
Eb. Nestle. 

") Calvini in N.T. commentarii, vol. V, Pars I, A. Tholuck 1834, blz. 443. 

8) H. Grotii, Annotationes in N.T., Vol. VI, Zuidema 1828, blz. 431. 

*) Handcommentar z. N.T., Zweiter Bnd; Erste Abteilung^ Freiburg 
1892, Erster Corintherbrief, P. W. Schmiedel, blz. 187. 

^) O. Holtzmann, (Das Neue Testament, Gieszen 1926, Bnd II, blz. 561) 
vertaalt: ,,unter den ersten Mitteilungen" . 

«) H. Lietzmann, An die Korinther I, II, 1923, blz. 78. 

') J. Weisz, Der erste Korintherbrief 1910, blz. 347. 

8) J. Moffatt, A new Translation of the N.T. ; Hodder & Stoughton Ltd. 

») The International Critical Commentary. I Corinthians", 1914, blz. 332. 



31 

ook W. Baueri) in zijn ,,Wörterbuch zum N.T." èv irpcÓTOK; 
opgevat in 1 Cor. 15 : 3. De zienswijze van Barth op de be- 
teekenis dezer verbinding mist een overtuigend argument voor 
haar juistheid; zij is gevolg van zijne opvatting en niet exege- 
tisch verantwoord ^) . 

Op grond van genoemde overwegingen is het onjuist te 
meenen, zooals Barth doet, dat Paulus in de vrapaSoaic;, welke 
hij in VS. 3 en 4 geeft, beoogt aan de avdc(TTaat(; vexpcov als eigen- 
lijke boodschap, als ,,Evangelium xolt è^ox-^v" te herinneren. 
Dat Paplus met hetgeen hij in vs. 3 en 4 wil uiteenzetten, de 
leer aangaande de opstanding der dooden fundeert^), is de ziens- 
wijze der oudste exegeten geweest. Didymus van Alexandrië ^) 
verklaart Paulus' bedoeling met de vermelding van Christus' 
dood en opstanding op deze wijze: ,,è7rst oöv anéd-ocvz xcd èrót-cpy] 
xcd dvécTTT), aKÓXoU'8-óv eaTiv avaaT^vat, tou<; (kvd-pémoxJt; Bia. tÓv 
UTTsp auTcüv avaaTocvTa, aurou odxiou ysvofxsvou tyjc; syspascof;," 

ï) W. Bauer (Wörterbuch z. N.T.», 1936, c, 1211) vertaalt „unter den 
ersten (= wichtigsten) Stücken in erster Linie". Zie ook nog: Dr. F. W. 
Grosheide: Korte Verklaring der H. Schrift, Kampen 1933; De Ie brief 
aan de Corinthiërs, blz. 185 ,,in de eerste plaats"; Dr. A. van Veld- 
huizen (Paulus* brieven aan de Corinthiërs^ Tekst en Uitleg) blz. 44: 
„voor alle dingen". 

*) Uit Dr. W. Pape's Griechisch-Deutsch Handwörterbuch Bnd II, 
blz. 806, Braunschweig 1914, valt op te raaken, dat tA TrpcÜTa in de be- 
teekenis, welke Barth bezigt, alleen in de literatuur der philosophen 
voorkomt: ,,die erste", ,,einfachste Urstoffe der Dinge", ,,die Elemente", 
„sonst CTTot/sfa". 

Theophylaktus van Achrida (He eeuw) geeft de eenige exegese, 
waarop Barth zich eenigermate beroepen kan : oEovel yap •9'e(iéXió<; êcTt Trocarji; 
rriz Tziaxecxiz (Zie: J. P. Migne, Patrologiae Graecae 124 kol. 753, 754). 
Volgens K. Staab (Paulus Kommentare aus der gr. Kirche 1 933 pag. VIII) 
verrichtte hij echter met de zijnen slechts compilatiearbeid ,,meist nur urteils- 
los"; hun ,,unverdienstliche RoUe" ,,sollte endlich einmal ausgespielt sein". 

^) Zie: ,,Die Überlieferung der Leidens- und Auferstehungsgeschichte 
Jesu", door J. FinegaN (Beihefte zur Z.N.W. 15, Gieszen 1934) blz. 
109, 110. Over 1 Cor. 15: 3 — 5 als ,,ein tradiertes Glaubensbekenntnis". 

*) K. Staab: Paulus* Kommentare aus der Griechischen Kirche, blz. 6. 



32 

Chrysostomos^), die in zijn homilie sterker den nadruk 
legt op Christus' sterven voor onze zonden dan op Zijne opstan- 
ding, leest toch in vs. 3 — 4, dat Paulus bedoelde de leer der 
opstanding hierdoor voor te bereiden: ,,Oux elTtev euö-sax;, 6xi 
dvaaTaai(; êcTt. tcüv CTcofxocTCOv 7)|Jlwv, aXX' auTO [xèv o5v touto 
xaTaoxsua^et, Tuóppco-S-ev Sè xal 8i' sTspcov, Xsycov, 6ti XpiCTTÓ;; 
dTTÉB-avs, xal jjisydXTQV Tivd xpïjTTtSa xai ■9-e(xsXiov dppay^ TTpoxócxa- 
PaXXófxsvo? Tou TTspi T% dvaaTacreox; XÓYou." 

Calvijn 2) verbindt Christus' dood en onze wederopstanding 
met Christus ten nauwste, wanneer hij zegt: ,,Quod Christus 
mortuus etc. En clarius, unde acceperit: Scripturas enim citat 
in testimonium. Principio, mortis Christi meminit, imo et 
sepulturae: ut quemadmodum in his, itainresurrectione, nobis 
esse similem colligamus: ergo mortuus est ipse nobiscum, ut 
nos cum ipso resurgamus." Maar, wanneer hij daarna in dit 
verband herinnert aan Rom, 4 : 25, dan accentueert hij het 
onderscheid: ,,Haec partitio diligenter notanda est, ut sciamus 
quid ex morte, quid ex resurrectione illius petendum sit nobis". 
Calvijn kent hierdoor tevens aan de opstanding van Christus in 
de verwachting der opstanding een eigene bet eekenis toe ^). 
Ook Grotius *) kent deze fundeerende beteekenis aan vs. 
3 — 1 1 toe, wanneer hij bij de verklaring van vs. 11 aanteekent: 
ouTcoc; x7)póc7(TO[X£v, sic praedicamus. ,,Et Christum re ipsa xard 
TÓ p7)TÓv (secundum id quod verba sonant) resurrexisse et nos 
resurrecturos." Ook O. Holtzmann ^) deelt deze zienswijze: 
, ,Damit ist aber nur der Grund zu dem gelegt, was Paulus erörtem 
will", en Joh. Weisz ^^), die met nadruk op het belang van het 

^) J. P. Migne: Patrologiae Graecae, 61, 1862, Kol. 324. 

2) Calvini in N.T. commentarii. Vol. V, Pars I, A. Tholuck 1834 blz. 443. 

') Naar aanleiding van vs. 8: iaycf.'zo'') Sè TrdcvTwv .... ëx^ti x'afiot 
merkt Calvijn op: ,,Quia non erat fallax visio, valere etiam debuit ad 
astruendam fidem resurrectionis" ; hierdoor vat hij nader het belang van 
Christus' opstanding en verschijning in het oog. (Idem: blz. 444.) 

«) H. Grotii, Annotationes in N.T., Vol. VI, Zuidema 1828 blz. 433. 

«) Oskar Holtzmann : Das Neue Testament, Bnd II Gieszen 1 926 blz. 563. 

') J. Weisz : Der erste Korintherbrief blz. 348. 



33 

perfectum syi^yepTai wijst, ziet hierin als doel ,,um die in ihrem 
Ergebnis f eststehende Tatsache stark hervor zu heben." Eveneens 
wordt in de,, International Critical Commentary I Corinthians^i) 
op de beteekenis van sYYiyepTai in dezen zin gewezen : ,,Cliange 
from aorists of what took place once for all to the perfect of 
a result which abides; He remains alive as the Risen one" 

Dezen fundamenteelen zin heeft Barth aan Christus' opstan- 
ding bij Paulus niet toegeschreven, maar hij is van de ver- 
onderstelling uitgegaan, op grond van hetgeen in vs. 12—20 
volgt, dat Paulus reeds in vs. 1 — 11 heeft willen aantoonen, 
welke fundeerende beteekenis de avacrTacrt<; vsxptoy voor de 
opstanding van Christus heeft ^) . 

Conclusie (II): Op grond van een nauwkeurige exegese 
van VS. 3 — 8 is aangaande Barths zienswijze gebleken, dat 
de formeele beteekenis van het evangelie, welke hij a priori 

1) The International Critical Commentary I Corinthians* 1914, blz. 334, 
^) Hetgeen Paulus in vs. 9 — 1 1 schrijft, kan geen wijziging brengen 
in de opvatting, dat hij met het èv TcptiToii; wijzen op den dood en de 
opstanding van Christus beoogde het fundament te leggen voor de belofte 
van de dvacxaoK; vexpcüv. Daarom kunnen wij in onze verhandeling deze 
verzen voorbijgaan. 

In zijn verklaring van vs. 8 — 11 verwijst Barth in verband met het 
XoipiTi Sè -B-eou el|jii o el(j(,t naar 1 Cor. 9:16 ,,Das ist der Zwang, der auf ihm 
liegt, .... das gibt ihm auch das Recht, vor ihren Augen konsequent 
seinen eigenen Weg zu gehen" (Auferstehung der Toten*, blz. 86); hij 
legt den nadruk op Paulus' zelf typeering ,,was das heiszt, wenn der Auf- 
erstandene einem Menschen erscheint, in was für einer Demütigung des 
natürlichen Menschen diese Begegnung zum Ausdru^ck kommt, in welcher 
Stellung ein Mensch dann Gott gegenüber steht." Barth laat echter na 
op het Christocentrisch karakter te wijzen, dat deze X'^'P'? ■8'Eou voor Pau- 
lus als kracht heeft, wanneer deze in 2 Cor. 12 : 8, 9 uitspreekt, dat het 
de levende xtipioq is. Die hem tot zijn arbeid bekwaam maakt! Men zou 
Barth kunnen vragen, die zoo sterk het theocentrisch karakter naar voren 
brengt, waarom Paulus in 1 Cor. 15 : 8 — 10 op deze wijze over het dwin- 
gend motief zijner arbeid gaat spreken, wanneer dit laatste in geenerlei 
verband staat met de opstanding van Christus, waarover hij gesproken 
heeft! 



34 

aan to zxioLyyé'kiov en 1 Cor, 15, op grond van zijn opvatting 
aangaande yvcopiJ^co SèufxtvTo suayyéXiov in vs. 1 — 2, toekent, niet 
als uitgangspunt kan gelden. Hetgeen in vs. 3—8 te lezen staat, 
geeft aan het Evangelie als omschrijf bare boodschap Gods 
aangaande Christus, gestorven, begraven, verrezen en ver- 
schenen, een goeden zin. Van de verrijzenis van Christus uit, 
waarvan Cephas en ook hij getuigen zijn, wil hij de Corinthiërs 
prediken ^). 



^) Dr. J. Th. Ubbink (Het eeuwige Leven bij Paulus; J. B. Wolters, 
Groningen, 1917, blz. 10) is van eenzelfde overtuiging aangaande de be- 
teekenis van 1 Cor. 15 : 1 — 11: ,, Paulus gaat wederom van Christus' 
opstanding uit. Zij is de waarborg van die der Christenen. Uit den aard 
der zaak staat hij ditmaal uitvoeriger bij haar stil en houdt ze zijn lezers 
voor als een historisch feit (vs. 1 — 11), om vervolgens daaruit zijn gevolg- 
trekkingen af te leiden (vs. 12—22)." 



II. DE OPSTANDING VAN CHRISTUS ÈN DE OP- 
STANDING DER DOODEN. DE ONDERLINGE 
VERHOUDING, (vs. 12— 20^) 

,, Indien echter Christus gepredikt wordt van de dooden op- 
„gewekt te zijn, hoe is het mogelijk, dat sommigen onder u 
„zeggen, dat opstanding der dooden niet bestaat? Maar indien 
„er geen opstanding van dooden is, dan is Christus niet opge- 
„wekt; maar indien Christus niet opgewekt is, dan ijdel onze 
„prediking; ijdel ook uw geloof; maar ook worden wij bevon- 
„den valsche getuigen Gods te zijn, want wij hejbben tegen ^) 

1) De Latijnsche vertaling geeft xam tou -D-sou met ,,adversus Deum" 
weer; ook voor Chrysostomus heeft xaxA in dit verband deze beteekenis 
gehad; want hij noemt (cf. J. P. Migne: Patrologiae Graecae, 61, Kol. 
335) een valsche prediking eene xar/jyopÊa yècp öeou acd croaocpccvTia. Onder 
de reformatoren geeft Calvijn toe: „Vetus interpres reddidit, adversus", 
ofschoon hij zelf xaxA tou ■9-eou met ,,a Deo" vertaalt; hij kent ook Eras- 
mus' vertaling: „de", maar wijst deze af: „verum quum significet etiam 
(XTTÓ apud Graecos". Calvijn argumenteert zijn vertaling op deze wijze: 
„Neque enim de hominum existimatione hic tractat (quemadmodum iam 
dixi) sed Deum obnoxium fore crimini falsitatis, quandoquidem ab eo 
profectum sit quod annuntiant" (Calvini in N.T. Commentarii vol. V, 
Pars I, A. Tholuck, 1834, blz. 447). H. de Groot (Annotationes in N.T. 
Vol. VI, ZuiDEMA, 1828, blz. 433) vertaalt „contra Deum" en verklaart: 
,, Contra Deum enim est testimonium omne quod Deum fecisse dicit id 
quodnonfecit". De grammatica's van Kaegi» 1915, (blz, 129) en Kieckers 
(Historische gr. Grammatik; Samml. Göschen, III, 1926, blz. 104, 105), 
ookL. Rademacher (Neutestamentliche Grammatik^ (1925), blz. 128, 139) 
geven xaxèt. met genitivus de beteekenis van „tegen", verbonden met verba 
als Xéyto, xaTaXéyw, èyxalecó. Op deze beteekenis wijst ook W. Bauer in 
verband met dergelijke verba (W. Bauer: Gr.-D. Wörterbuch z. N.T.^ 
Giessen, 1928. Kol. 633). De beteekenis, welke Calvijn aan xaTot geeft, 
wordt door W. Bauer geconstateerd, waar deze praepositie verbonden 
is met verba als è^opxt^etv, o[xviivat, ópxt^eiv. Robertson (A Grammar of 
the Greek N.T. in the Light of historical Research^ (1919) blz. 607) laat 



36 

,,God getuigd, dat Hij den Christus heeft opgewekt, Wien Hij 
,,niet opgewekt heeft, indien dan dooden niet opgewekt wor- 
,,den. Want indien dooden niet opgewekt worden, dan ook 
,,is Christus niet opgewekt; maar indien Christus niet opge- 
,,wekt is, ijdel uw geloof, nog zijt gij in uw zonden. Dan ook 
,, gingen de ontslapenen in Christus verloren. Indien wij in dit 
,, leven slechts op Christus gehoopt hebben, wij zijn beklagens- 
,, waardiger dan alle menschen. 

,,Maar nu: Christus is opgewekt uit de dooden." 

,,Die Absicht des Abschnittes v. 12—34 ist die, den korin- 
thischen Christen den Boden unter den Füszen wegzuziehen, 
aüf den sie sich gestellt haben, und sie so auf den Boden der 
Offenbarung, der göttlichen Wahrheit und Wirklichkeit zu 
stellen, von dem die beiden folgenden Abschnitte v. 35—49 
und VS. 50—58 reden." Op deze wijze typeert Barth nader, 
wat Paulus in 1 Cor. 15 : 12 — 58 zeggen wil. Deze bedoeling 
leest hij reeds in vs. 12 — 19, waar Paulus z.i. er den Corinthiërs 

de beteekenis van xaxdc in 1 Cor. 15 : 15 onbeslist; met verwijzing naar 
Matth. 26:63 (è^opxt^co oe xaxa tou -ö'sou) merkt hij op: xocxdc ,,may be 
taken in this sense or as meaning „against." De commentaren van Ph. 
Bachmann (Der erste Brief des Paulus an die Korinther^ 1921, blz. 437), 
H. LiETZMANN, (An die Korinther I, II'*, 1923, blz. 80); Veldhuizen, Paulus' 
brieven aan de Corinthiërs^ 1922 (Tekst en Uitleg, blz. 44) vertalen xardt 
met,, wider", „gegen", „tegen .... in . . . .". 

Ook Joh. Weisz (Der erste Korintherbrief, 1910, blz. 354) vertaalt met 
verwijzing naar y.a.xa.'^ie^aaaQ'ai (Joh. Antiq. VIII, § 404, Philo. Op. M. 
§ 7, Vita Mosis I, 90) „gegen". 

In „the International Critical Commentary (I Covinthians^, 1914, blz. 345, 
346)" worden de vertalingen van de Vulgaat, Luther (Adversus), van Eras- 
mus, Beza (de Deo) en Calvijn (a Deo) besproken; de eindconclusie is: 
,,Nevertheless, ,, against God" may be justified". Hij verklaart over de andere 
vertalingen: ,,The meaning ,,respecting" or ,,about" is fairly common 
in classic Greek, although not in the N.T. and is perhaps to be preferred 
here", „and if St. Paul had meant „against God", he would probably have 
put ■narcèc tou Öeou after il;euSo(xdcpTUpei; rather than after l(jLapTup"!Qoa(Jisv." 

J. MoFFATT (a new Translation of the N.T.) volgt Calvijn's vertaling: 
„by affirming of him". 



37 

op wijst: ,,dasz es, wenn es mit der allgemeinen Totenauferste- 
hung nichts ist, auch mit der historischen Auferstehung Christi 
und noch mit einigen andern von ihnen vermeintlich geglaub- 
ten Wahrheiten nichts ist". ,,Wie kann man," op deze wijze 
omschrijft Barth de vraag van Paulus in vs. 12, ,,die Aufer- 
stehung der Toten leugnen, wenn der Inhalt der Christusver- 
I kündigung, die man glaubt, der ist, dasz Christus von der Toten 
erweckt ist?". De beteekenis van het feit, dat Paulus deze vraag 
opwerpt, is zijns inziens : ,,der Schlusz von Christus auf uns andere 
beruht auf der weit tiefer liegenden Voraussetzung, dasz es sich 
in der Auferstehung Christi, in jenem wcp-S-v] ,,erschienen", auf 
das sich Paulus im Namen der Urgemeinde und in seinem 
eigenen Namen beruft, um die Offenbarung Gottes handelt. 
Ist das wahr, ist hier das von Gott gesetzte Ende der Geschichte, 
hier der von Gott gesetzte neue ewige Anfang erschienen, nun 
dann ist es ebenso, dann gilt das, was von Gott erschienen 
ist, für die ganze von diesem Horizont umgebene Geschichte, 
dann ist das Wunder Gottes an Christus sofort und gleich- 
zeitig das Wunder Gottes an uns", ook al is dit: ,,Noch nicht 
in der Erfüllung". ,,Wir leben" merkt Barth op, ,,ja noch 
dieses Leben; sie ist das ,,Noch nicht", das uns von der Aufer- 
stehung trennt". Barth meent uit Paulus' woorden te moeten 
opmaken: ,,Diese zweite und entscheidende Voraussetzung" 
„in dem Sinn, dasz Gott hier gesprochen und gehandelt hat, diese 
zweite Voraussetzung ist allerdings für die Korinther ein Negatum ; 
diese Tragweite" zien zij niet. Hierin ziet Barth de oorzaak 
van Paulus' bestrijding der Corinthiërs : zij beschouwen de 
opstanding der dooden niet als de kern van de opstanding van 
Christus: ,,Der Glaube an die Auferstehung Christi" ,,hat bei 
ihnen keine prinzipielle und keine Lebensbedeutung. Er könnte 
allenfalls auch fehlen. Er ist ein Stück, aber nicht das Ganze. 
Sie denken nicht von da aus." Dat is de reden, volgens Barth, 
dat Paulus in vs. 13 zegt: el 8è avdcCTTaai? vexpöv oux è'aTiv, ou8è 
XpiCTTcx; èyyjyspTai. ,,er widerlegt gerade das concessum per 
negatum". Barth typeert de bedoehng hiervan op deze wijze: 



38 

„Christus ist auferstanden" heiszt dann gmndsatzlich so viel 
und so wenig wie: „Christus ist nicht auferstanden." Von etwas 
quaütativ Neuem und Anderem kann auch dort nicht die Rede 
sein". Hij is van meening tot deze gevolgtrekking te mogen 
komen, dat Paulus zeggen wilde : ,,Ist Gott nicht Gott in imserem 
Leben, so ist er es auch nicht im Leben Christi," en hij voegt 
er aan toe: „Ent weder Gott wird erkannt und anerkannt als 
der Herr und Schöpfer und Ursprung, weil er sich als solcher 
offenbart hat, oder aber es gibt auch keine Offenbarung in der' 
Geschichte, keine Wunder, keine besondere Kategorie „Chris- 
tus"". De consequentie van hetgeen deze loochening beteekent, 
leest Barth in de vs. 14, 15«, 17, 18, 19 i). 

Volgens Barths verklaring beslist bij Paulus het geloof in 
de opstanding der dooden over de waarde van de opstanding 
van Christus, en berooft de loochening der (xvÓ-gtolcjic, vexpwv 
de opstanding van Christus van hare beteekenis, terwijl de 
zinledigheid van Christus' opstanding de zinloosheid van ge- 
loof, prediking en apostelschap met zich brengt. De loochening 
van de opstanding der dooden beteekent de ondermijning van 
het geloof, van het vertrouwen in de vergeving der zonden, 
van den vrede der gestorvenen in Christus, van de beteekenis 
van dit leven in Christus. 

In Barths opvatting is voor de heilsbeteekenis van het feit, 
dat de gemeente van Christus in het licht van de opstanding 
van haren Heer staat, geen plaats; hij wijst er met nadruk op, 
dat de gemeente ,,in der Hoffnung der Auferstehung" leeft. 

Op deze wijze wordt de waarde van Christus' opstanding 
door de toekomst bepaald; de opstanding van Christus wordt 
met de opstanding der dooden object der hoop in plaats van 
object des geloof s, dat zijn kracht in het heden kan laten gel- 
den. De beteekenis, kracht en actualiteit van Christus' opstan- 
ding worden gelicht uit het historisch verband, waarin Paulus 
en de gemeente leeft. 

1) K. Barth, Die Auferstehung der Toten^ 1935; op blz. 87-91, zijn ge- 
noemde uitspraken geciteerd. 



39 



Op deze wijze kan Barth de zienswijze handhaven, welke 
hij op de beteekenis van vs. 3 en 4 heeft: ,,Schwerste Beden- 
ken gegen die ,, historische" Deutung der Stelle erweckt aber 
vor allem der dritte Punkt, das sy^yspTat., ist auferweckt, wenn 
man daneben halt vs, 13" ^), Hij ziet op deze wijze de beves- 
tiging van zijn meening omtrent de beteekenis van het evan- 
gelie van de avacTaatf; vExpöv als ,,Evangelium xaT' è^o^Yjv" 2), 
waarop de Gemeente gegrond is, omdat hierin de betrekking 
van God tot ons realiteit is, welke als zoodanig in de opstan- 
ding van Christus mede tot openbaring is gekomen. 

Barths zienswijze berust: 

a. Op de aanwijzing van den zin der pericope, welke hij in 
zijn vertaling van vs. 12 doet uitkomen. 

h. Op de uitspraken van vs. 13, 15^, 16. 

c. Op de uitspraak van vs. 19, waarvan hij de beteekenis 
op deze wijze weergeeft: ,,Dieses christüche Leben nun, dieses 
Heffen auf Christus, beschrankt auf das Leben, gedacht ohne 
den göttlichen Horizont, ohne Auferstehungsgewiszheit — was 
ware das anderes als der voUendete Unsinn, der furchtbarste 
und doppelte Selbstbetrug" ^). 

Tegenover Barths opvatting moeten de volgende bezwaren 
gelden : 

1. Uit Barths vertaling van vs. 12": ,,Wenn aber der In- 
halt der Christus verkündigung der ist, dasz er von den Toten 
erweckt ist", blijkt, dat zij beheerscht wordt^door de gedachte, 
welke in de verhouding van de beide vormen van ,, opstanding" 
de grootste beteekenis aan de opstanding der dooden hecht. Deze 
wijze van vertalen beteekent een verwaarloozen van de ,,per- 



^) K. Barth, Die Auferstehung der Toten^, blz. 77. Barth bewijst hier 
de juistheid van de verklaring, welke hij omtrent de beteekenis van vs. 
3—8 heeft, door te verwijzen naar vs. 13, 15, 16. 

^) K. Barth, Die Auferstehung der Toten', blz. 76. 

^) K. Barth, Die Auferstehung der Toten^, blz. 95. 



40 

sonal construction" Xpiaxoc; xY)p\!>aasTai., op belang waarvan o.a. 
RoBERTSON in zijn grammatica ^) wijst. De verwaarloozing 
hiervan doet den specifieken zin dezer uitspraak niet tot zijn recht 
komen; zij vernietigt in de prediking van het evangeHe de 
centrale plaats, welke aan Christus als verrezen Heer hier ter 
plaatse en elders toegekend wordt. 

Wie daarentegen het belang van deze zegswijze van Paulus 
in dit verband in het oog houdt ^), moet erkennen, dat hij ook 
bij de bespreking van de onderlinge verhouding van beide 
vormen van ,, opstanding", van de opstanding van Christus 
en niet van de opstanding der dooden bhjft uitgaan. Eenerzij ds 
komt dit overeen met hetgeen onmiddellijk voorafgaat: bij 
de verklaring van vs. 3 en 4 werd op grond van de alleen toe- 
laatbare vertahngen van sv rcpctiToi.? in de beteekenis van ,, eerste 
van tijd en belang" én op grond van het praesentisch perfec- 
tum sy^yspTai geconstateerd, dat Paulus van uit het feit van 
de opstanding en het verrezen zijn van den Christus als een 
actueel gegeven voor het heden tot de gemeente spreekt. 

Anderzijds komt dit overeen met hetgeen onmiddellijk 
volgt, want Paulus baseert in vs. 14, 15", 17, 18 de ijdelheid 



^) RoBERTSON, A Grammat of the Greek N.T. in the Light of historical 
Research^ (1919), blz. 657, 658; hij constateert, dat deze ,,personal construc- 
tion" in het N.T. veel vaker voorkomt dan in het Engelsch. Op blz. 1034 
constateert hij: ,,Rarely the personal • construction occurs with 8ti", hij 
noemt naast 1 Cor. 15 : 12, 2 Cor. 2 : 3; Joh. 1 : 27; 1 Joh. 2 : 19 als 
voorbeelden van dit geval. In Blasz' Grammatih des neutestamentlichen 
Griechisch^ § 405\ 1921, blz. 230, wordt geconstateerd, dat de „persönliche 
Construction", ,,im Att. bevorzugte", in het N.T. ,, nicht geliebt" is. 
Onder de voorbeelden worden genoemd 1 Cor. 15 : 12; Matth. 3:3; 
Mare. 2 : 1; 2 Cor. 3 : 3; 1 Joh, 2 : 19. 

") In de vertaling: ,,Si autem Christus praedicatur" van de Vulgaat, 
Calvijn, H. Grotius, in de vertaling ,,Wenn aber von Christus gepre- 
digt wird" van Lietzmann, Bachmann, in de vertaling: „Now if Christ 
is continually preached" in de ,, International Critical Commentary", in 
de S.V. ; ,, Indien nu Christus gepredikt wordt", wordt, zij het ook op 
minder vloeiende wijze, recht gedaan aan hetgeen met het XpioTÖi; xï]piia- 
aexcci gezegd wordt. 



41 



van de niariq, het xvjpuyfjia, het apostelschap enz., direct op de 
loochening van de opstanding van Christus, en niet, zooals 
men bij Barths verklaring verwachten zou, op die van de 

dcvdcCTTacn? vexpwv. 

2. Onmiskenbaar blijkt elders uit de brieven van Paulus: 
a) Het aantal plaatsen, waar alleen van de opstanding van 
Christus sprake is, overtreft verre dat van de plaatsen, waar 
óf van beide vormen van ,, opstanding" óf van de opwekking 
der dooden alleen gesproken wordt, In de eerste groep van 
uitspraken is steeds het verrezen zijn van Christus uitgangs- 
punt van het betoogd). 

b) In Rom. 8 : ll^ 1 Cor. 6 : 14; 2 Cor. 4 : 14; 1 Thess. 
4 : 14 — 17; Col. 1 : 18 is van beide vormen van opstanding 
sprake, maar op deze wijze, dat de hoop op de opstanding der 
dooden berust op het opgewekt zijn van Christus, zooals dit 
gezegd wordt in 1 Cor. 6 : 14: 6 8è %-ebc; xat tóv xópiov ■J^ystpsv 
xal 7)(jLai; è^eyspsL 8ia t^c; Suva[jLefii<; auTou. Ook in Fil. 3 : 10, 11 
zegt Paulus, dat hij naar ttjv è^avacTaCTiv ttjv sk vexpcav uit- 
ziet op grond van de kracht van de opstanding van Christus, 
welke hij door het geloof als vrucht ervaart. 

c) Rom. 4 : ly en 2 Cor. i : 9 zijn de plaatsen, waar zonder 
uitdrukkelijke vermelding van de opstanding van Christus 
gesproken wordt van ,,God, Die de dooden opwekt". Wanneer 
in Rom. 4 : 17 van Abram gezegd wordt, dat hij èTctaTsuasv 
•9'sou Tou ^oooTcotouvTOt; Touc; vz-K^ohc,, dan blijkt uit het verband 
echter, dat Abrams geloof niet alleen berust 'op het feit, dat de 
Almachtige God is, maar niet minder op hetgeen God hem 

^) Genoemde plaatsen zijn: Rom. 4 : 24, 25; 6 : 4, 9; 7 : 4; 8 : 34; 
10 : 9; 2 Cor. 5 : 15; Gal. 1 : 1 ; Ef . 1 : 20; Col. 2 : 12; 1 Thess. 1 : 10; 
2 Tim. 2 : 8. Met uitzondering van 2 Tim. 2 : 8 wordt met behulp van 
den historischen aoristus op de beteekenis van de opstanding van Christus 
als heilsfeit gewezen. In Rom. 1 : 4 (Tuepl tou utou aóxou .... tou ópicr^évToi; 
uEou ^eoij Iv SuvdtfAei xaTa Trveujjia ayKooiivY)!; ê^ dcvacTocoeox; vejtpwv, 'Itjoou 
XpioTou tou xuptou 7)(/,tdv) wordt krachtens de opstanding der dooden in 
het verleden op het Zoonschap Gods van Christus gewezen. 



42 

geopenbaard had (vs. 18: xocra tó sip7)(jL£Vov ouTCOi; ecTai t6 CT7Tsp[xa 
aou). En wanneer in 2 Cor. 1 : 9 van TteTroi'&ÓTSi; .... etcI t^ 
•9-etp TO) èysipovTt touc; vexpoó(; sprake is, dan wordt wel is waar 
het verrezen zijn van Christus verzwegen, maar èn het verband 
(vs. 10: oi; SK TTjXixoÓTOu -S-avaTou èppóaaTo 7)[xa(;, .... zie, ov 
TjXTcixafxsv '6x1 xal eti pócrsTai.) èn andere plaatsen, waar Paulus 
over de uitredding Gods door gebruik te maken van het verbum 
pósaö-ai ^) spreekt, geven recht te onderstellen, dat ook hier 
de opstanding van Christus de grond van dit Godsvertrou- 
wen is 2). 



1) In de LXX is póofzai vertaling van ^^^ (13x) en xnS (4x), welke 
verba „loskoopen", „bevrijden van" beteekenen cf. Gen. 48 : 16 6 &yyzkoq 
o puótievó(; [jle Ik KocvTOiV TÖiv xaxtöv. Als vertaling van de Hi ^'^'l (6x); 
Pi. Pi's (8X); pi. t^Vs (11 x) beteekent piSo[xai „redden" cf. Ps. 88 : 49 
(ed. Rahlfs; S.V. Ps. 89 : 49): tI? Iotiv av^pojKoc;, öq . . . . póasTai tJjv 
4iuxv]V aÓTOu Ik x^ipo? t^Sou; II Reg. 22 : 44 (S.V. 2 Sam. 22 : 44) xal pócjT) 
(XE Ik [xdc/Tji; Xaaiv; deze beteekenis heeft puofjiai, ook als vertaling van "^^^, 
"^iJ?, 'I3f? cf. Ps. 143 : 11 (Rahlfs ed. (S.V. Ps. 144 : 11) pucrai \iz xai 
l^eXou (xe ky. X2'po<; uiüv dX7.0Tpitov en als omschrijving van pn in Ps. 17 : 30 
(Rahlfs ed.; S.V. Ps. 18 : 30), van Pi "yvH in Jes. 1 : 17, van *<?7^ in 
Spr. 13 : 17, en van de Haph. 3rB*' in Dan. 3 : 17. 

Als vertaling van bw (79 X Hi; 2x Haphel) cf. Exod. 6 : 6 ^^Go\xa.i 
<i\ia.q ky. Tï]q SouXsta?; Ps. 55 : 14 (ed. Rahlfs; S.V. Ps. 56 : 14) 6ti Ippócrw 
Tr)v ^yixh^ V-'^'^ Èx ■8-avdcTOU, van yhn (6x), van ;rDp (lx) heeft puófxat de 
beteekenis ,, uitrukken". 

'P\io(ji,ai, wil in LXX de handeling weergeven, welke een mensch uit een 
bepaalde omstandigheid in een andere ,,met kracht" overzet. Deze beteekenis 
geeft aan póofxat in het N.T. een goeden zin cf. Matth. 6 : 13& piiffai rwLÖLq 
dcTüo Tou TïOVTjpou ; 27 : 43 ; Luc. 1 : 74 {ly. yzi^^c, Ix'&pcöv puO'&évTaq) ; 2 Petr. 
2 : 7, 9. 

2) Behalve de futura in Rom. 7 : 24, 2 Cor. 1 : 10&, 2 Tim. 4:18, het 
praesens pro futuro (zie J. de Zwaan: Syntaxis der Wijzen en Tijden 1906, 
§ 32, blz. 33) in Rom. 11 : 26; 1 Thess. 1 : 10 en de subjunctivi in Rom. 
15 : 31; 2 Thess. 3:2, bezigt Paulus den aoristus ingressivus in Col. 1 : 13, 
waar hij van de verkregen verlosssing spreekt; hij zegt daarvan in vs. 14 
dat wij deze öCTToXÓTptocyt?, welke uit de vergeving der zonden bestaat, in 
den Zoon Gods bezitten (Iv & 'éxoixev); deze vergeving der zonden berust 
volgens 1 Cor. 15 : 3, 17 op Christus' dood en opstanding. Omdat de 
verlossing een verkregen verlossing is, kon Paulus in Col. 1 : 13 zeggen 



43 



Het kennis nemen van de uitspraken onder a, h, c genoemd, 
leidt tot de conclusie, dat Paulus, wanneer van beide vormen 
van opstanding sprake is, den nadruk legt op het belang van 
de opstanding van Christus. 

3. Wat Paulus in vs, 13, IS'', 16 zeggen wil, verklaart Barth 
op deze wijze: ,,Er zeigt den Korinthern, dasz es, wenn es mit 
der allgemeinen Totenauferstehung nichts ist, auch mit der 
historischen Auferstehung Christi .... nichts ist". Bij een 
dergelijke interpretatie wordt eenerzij ds in vs. 13 en 16 de 
plaats, welke ouSè inneemt, verwaarloosd. In ,,The International 
Critical Commentary I Corinthians" ^) wordt in verband met 
,,the front place" ouSè met ,,neither" vertaald en opgemerkt: 
,,But ouSè must not be rendered ,,not even", which would 
rather obscure the line of argument". De fundamenteele zin 
van het geloof in de opstanding der dooden valt weg, wanneer 
Christus' opstanding geloochend zou moeten worden. 

Anderzijds bestaat er ook een grammaticaal en syntactisch 
bezwaar. Robertson betoogt, dat de apodosis ,,the principal 
clause" naar voren brengt, ook al gaat de protasis ,,usually" 
vooraf. In vs. 13 en 16 bevat de apodosis de conclusie: ouSè 
Xpiaxbc, syYjyepTai., Dit vormt dan ,,the principal clause". In 
het geheele betoog komt steeds het centrale belang van het uit- 
gangspunt: ,, Christus is verrezen" naar voren 2). Dit stemt 



van God 8<; IppiicraTo ii[ioi<; Ik ttiz è^oua^ai; tou cxótoui;. Op deze wijze moet 
ook het èppiiaaxo in 2 Cor. 1 : 10 op deze verkregen verlossing wijzen. Op 
grond hiervan wordt van de verwachting op God gesproken, Tqj èyelpovri xoitq 
VEKpoóc;' 8<; ÈK ttjXixoÓtou ■S-avaxou êppócraTO riyioiq. In 2 Tim. 3: 1 1 ; 4: 17 is het 
duidelijk, dat wij met historische aoristi te doen hebben, omdat uit het 
verband blijkt, dat daar sprake is van omstandigheden, van zuiver parti- 
culieren aard. 

^) The International Critical Commentary I Corinthians^ 1914, blz. 345,346. 

') Men raadplege A. T. Robertson: A Grammar of the Greek N.T. in 
the Light of the historical Research^ 1919, blz. 1008; hij zegt in verband 
met het doel van de veronderstelling: ,,The context or other light must 
determine the actual action. The class of condition to be a reality and 



44 

dan ook overeen met wat volgt in vs. 20": Nuvi Se Xpiaxoc, 
syTjYepTai, waar dezelfde gedachte duidelijk voorop gesteld wordt, 

4. Is in VS. 19 de verbinding èv rfi ^coyj raÓTy] een samenvoe- 
ging van ó al^v o^toc, of ó -aóayLoq o^xoc, ^) en r] (^coif), dan is de 
verklaring, welke Barth van deze uitspraak geeft, te aan- 
vaarden: ,,Dieses christliche Leben nun, dieses H off en auf 



the conclusion foUows logically and naturally from that assumption." 
Matth. 12 : 27, 28 noemt hij als voorbeeld waaronder ook 1 Cor. 15 : 12, 
13 te localiseeren valt. „This is a good example (nl. Matth. 12 : 27, 28) 
to begin with, since the assumption is untrue in fact, thought assumed to 
be true by Jesus for the sake of argument." Hij spreekt dan ook niet 
van de ,,Irrealitat der Voraussetzung", zooals Bachmann doet (Der erste 
Brief des Paulus an die Korinther*, 1921, Bnd, VII, blz. 437), en hij staat 
niet de classificaties voor (zie blz. 1004—1007), zooals deze te vinden zijn bij 
Blasz (Grammatik des neutestamentlichen Griechisch^ § 371, 372, 1921, blz. 
206, 207) en bij J. de Zwaan (Syntaxis der WijzenenTijdeninhetGrieksch 
N.T., § 234, 1906, blz. 142). Wordt in de grammatica van Blasz, 1 Cor. 15 : 
12— 16 als ,, logische Beweisführungen" gekwalificeerd (zoo ook Lietzmann, 
J. Weisz), in de International Critical Commentary I Corinthians'' wordt 
de causale strekking geaccentueerd. 

1) Overdebeteekenisvanóatóv:zie C. Clemen R.G.G.^J (1927), blz. 171; 
Lackeit: Aeon, Zeit und Ewigkeit in Sprache und Religion der Griechen 
I ( 1 9 1 6) ; H. ScHAEDEL, Die n.t.liche Aeonenlehre ( 1 930) ; het artikel van Her- 
MANN Sasse in het Bnd I „TheologischesWörterbuch zum N.T." (1933), blz. 
197—209. Deze laatste wijst erop (blz. 202, 203, 204), dat behalve de beteeke- 
nissen ,, lange Zeit" en ,, Ewigkeit Gottes" cdóiv in de verbinding ouvréXeta rou 
aEc5vo<; de beteekenis ,,Weltzeit" ontvangt. H. Sasse betoogt dan: ,,Die Be- 
deutung ,,Weltzeit", ,,Weltlauf" kann in ,,'Welt" übergehen, so dasz 
cdóv sich dem Begriff xóofxo? nahert. Mk 4, 19 || Mt 13, 22 is od [iépi[iva,i 
Tou alwvoi; zu verstehen als die Sorgen der Welt (vergl. ó yix.\xi\aix.c, (jteptfxv^ 
Ta TOU xóo^ou 1 Kor. 7, 33). Paulus gebraucht die Ausdrücke cotpta tou 
xócy(i,ou, üoc^ioL tou atcovo? toótou, oocpJa tou xóo[/,ou toótou 1 K 1, 20; 2, 6; 
3, 19 als gleichbedeutend". Er bestaat m.i. bijgevolg goede grond om te ver- 
onderstellen, dat de verbinding èv Ty) ^cof) Taiirjr) zoowel een verbinding 
van -^ t^oiiQ èn het begrip ó aJcliv ddxoz als een verbinding van •t\ Z,<ai[ èn het 
begrip ó xöcfxo? oSto? kan zijn. Essentieel verschil maakt dit niet. 

In het N.T. komt de verbinding ó aEcbv o^toc, 1 x in Matth., 2 X in Luc, 
7 X bij Paulus voor. In Gal. 1 : 4 spreekt Paulus van de alcóvo? tou èvecTToi- 
To^ TTOvvjpou en in Efez. 2 : 2 van den aJcöva toij xóa^ou toÓtou, terwijl 



45 

Christus, beschrankt auf das Leben, gedacht ohne den gött- 
Uchen Horizont, ohne Auferstehungsgewiszheit — was ware 
das anderes als der voUendete Unsinn" i). Ten onrechte echter 
meent Barth, dat Paulus in vs. 19 ,,das bisherige Ergebnis 
zusammenfaszt" en dat in vs. 19 bijgevolg zou uitkomen, wat 
Paulus beoogt te zeggen, Vs. 19 laat zich zeer goed op grond 
onzer verklaring, integendeel als een ,, Ergebnis" van het voor- 
bij ter aanduiding van hetzelfde begrip in de Pastoraal brieven 3 X ó vöv 
atóv bezigt. 

'O xóofxoi; oÖTO? ontmoet men in het N.T. 10 X in het Evangelie van Jo- 
hannes, 1 X in 1 Joh. en 4 x bij Paulus. Behalve uit Gal. 1 : 4 (aEoiV 
TTovTjpó?) blijkt uit 1 Cor. 2 : 8, 9 (t^v ouSel(; tc5v dcpxóvTWV tou cd&voq toÓtou 
ëyvtóxev ei yap ëyvcooav, oux olv töv xiipiov ttjc; Só^rji; ècTaópwoav) en 2 Cor. 
4 : 4 (êv ot? ó ^ebq tou cciSiVoq toÓtou èTÓ9Xcoaev Ta vor)(jt,aTa tcüv dcTC^OTcov 
eti; TÓ (JiY) aóydcaat tóv cpcoTtojjiöv tou eóayyeXÈou xtX), dat Paulus ó attov oStoi; 
bezeten ziet van machten, die God vijandig zijn, het Evangelie tegen- 
staan, en wier inspiratie tot aocpice. in het oog der wereld, maar tot (xojpia 
voor God leidt cf. 1 Cor. 1 : 20; 2 : 6; 3 : 18, 19. Bijgevolg is de oclèiv oötoi; 
en de xóajjio? o5to? een sfeer van anti-goddelijk karakter, welke van 
Christus- vijandige stroomingen vol is. Hiervoor heeft de geloovige zich te 
hoeden cf. Rom. 12 : 2; 1 Cor. 5:9, 10. 

^) In Gal. 1 : 4 zegt Paulus van Jezus Christus, dat Hij zich voor onze 
zonden gegeven heeft, ötcox; è^éXvjTat y][i«.(; èx toü aScovof; toü svecrTtoTO!; 
TTovvjpou. In deze wereld is voor den geloovige de cciètv oötoi; verleden op 
grond van de verkregen verlossing; cf. Efez. 2 : 2 (dfxapTtai,? .... èv aXq 
TT T e 7tepte7uaT7)(jaTe xaTA tóv altova x.t.X.); Gal. 6 : 14 ('Itjctou XptoTOU 
SI o5 ê(j(,ol xóayLoq èoTaiipcoTai xayd) xóofiti)). 

DiDYMUs VAN Alexandrië en Severianus van Gabala zijn in hun ver- 
klaring van VS. 19 (K. Staab: Paulus Kommentare aus der gr. Kirche 1933, 
blz. 7, blz. 273) van meening, dat Paulus zeggen wil, dat een leven zonder 
opstanding der dooden beteekent, een beroofd worden van de belooning 
in de toekomst van het gedragen leed. Zoo leest ook Chrysostomus in 

VS. 19 (J. P. MiGNE, Patrologiae Graecae 6i, (1862) c. 336) xalXéycov 'EXe- 

EtvÓTspot TTdcvTwv dcV'9'p<i)7roiv è<j(xèv, el [xsTa toooótou? 7roXé(iou<; xal •9-avaT0U(; 
x-cd T(i [wplcc Seiva, ToooiiTcov t/,éXXoi(xev èxizimeiv aya'8'tóv, xal (xéxpt toü 
TcapóvToi; róc :^(xéTepa ëoT/jxe' xal yocp TuavTa vqc; avaoTocoeo)? ^jpTVjTai. J. Weisz, 
(Der erste Korintherbrief (5), 1910, blz. 355) leest evenals in vs. 18 in vs. 
19 een ,,argumentum ad hominem" ,,auf das Gemüt berechnet". 

Het belang van Barths verklaring is, dat hij op het soteriologisch element 
in de verwachting aangaande de dvdccTacK; vexpöv op grond van vs. 19 wijst; 



46 

afgaande typeeren: in de opstanding van Christus is de over- 
winning van den alcbv ohroq, om in de lijn van Paulus' zegs- 
wijze te blijven, van vj ^wv) aör/) gegeven. 

Mag het bevreemden, dat Paulus in vs. 19 aan de ikvéiGTOKJic, 
vsxpcov onverwacht een eigen accent geeft, dit bezwaar vervalt 
geheel, zoodra men opmerkt, hoe hij in de pericope 20—28 en 
29—34 één zelfden gedachtengang volgt. Paulus wijst van de 
opstanding van Christus uit op de avocaTaatf; vexpwv, welke de 
banden verbreken en de beperkingen wegnemen zal, waaraan 
de geloovigen èv t^ (^co^ Taóry) gebonden zijn. 

Wanneer wij de uitlegging van de Grieksche kerkvaders 
raadplegen, dan blijkt, dat Didymus van Alexandrië ^) 
paraphraseert, wat volgens Paulus de loochening van Chris- 
tus' opstanding beteekenen zou, wanneer de dooden niet kon- 
den opstaan. Maar hij is van meening, dat Paulus dit alles 
overweegt, niet omdat hij van de waarheid en realiteit van de 
avocGTaati; vs'xpwv uitgaat, maar omdat de werkelijkheid van 
Christus' verrijzenis voor hem onloochenbaar is, want hij 
geeft de zekerheid van Paulus' verwachting op deze wijze weer: 
,,Ei xal omiarSiCji tivcq, aXX' r)[i.st<; 7rpoGSoxw[JLev dvaoTaaiv, sIBÓtzc; 
MQ omapxh XptaTOi; Ysyovev, ixvaaTccaic, twv Ksxoi.(x7j(i,évcov St' Siv 
Tzóyxec, 7zsip(x.^iiaovT(X.i tyic, a-B-avocTou J^w/)<;, axoXou^ö-óv yap." 

Severianus van Gabala 2) zegt wel: ,,Oux èyx^pst XpicrTÓv 

deze verwachting verbreekt voor den geloovige den horizont van ii ^wt) 
aÖTT) en de loochening beteekent niet slechts een verlies van compensatie 
voor eenmaal gedragen leed. Op grond van Gal. 1 ; 4; 6 : 14; Ef. 2 : 2 
laat zich Barths soteriologische verklaring Christocentrisch fundeeren. 
Op grond van de in Christus verkregen verlossing is deze horizont reeds 
thans voor den geloovige verbroken. 

*) K. Staab, Paulus Kommentare aus der gr. Kirche, 1933, blz. 7. 

') K. Staab, Paulus Kommentare aus der gr. Kirche, blz. 272; de se 
recensie blz. 273, accentueert de onlosmakelijke verbondenheid van beide 
vormen van opstanding, en legt nog eens den nadruk op Christus' vleesch- 
wording; zij wijst meer op de verwachting van het eeuwige leven en de 
onsterfelijkheid als ..aTcaXXayT)" van het zondige vleesch, dan op de op- 
standing van het lichaam. 



47 

mÈv dvaCTTTJvai, Tout; Se "konzobc, iirpiéri" , maar de oorzaak dat 
Christus dan niet zou opgestaan zijn, wordt in zijn verkla- 
ring niet gevonden in de loochening van onze opstanding, maar 
in de nutteloosheid van de opstanding van Christus, want hij 
laat volgen: ,,aAX' ó^oXGyoufxevox; 8i oóSèv XptaTOc; aTcé-S-ave xal 
avscTTY), £1 (i.Y) Sia Tï)v TjjjLETspav dvaoTaoiv." ChrysostomOS ^) 
leest, dat Paulus in vs, 13 en 16 niet alleen den twijfel van de 
loochenaars van de ixvÓLaTOiaic, vexpcov in bespreking brengt, 
maar op grond van dezen twijfel hetgeen voor allen ontwijfel- 
baar is, nader fundeert: ,,Tt ydp Xéyouai, cprial, rivèt;, OTt oux 
sffTt, vsxpfov dvdffTaati; ; ouxouv xal sxeïvo rcdcXiv lx toÓtou dvjQpïjTat, 
tó tov XpicTTov syYjysp'ö'a.t.. Aio xai sTrdysi Xéytov' El Sè dvdaTacyLt; 
vexpwv oux saTiv, ouSè Xpi.CTTÓ(; èy/jyeprat. ,,EISe(;", zoo vraagt 
ChrysostomOS, ,,Ty)v Piav, xal triv 9tXovsixtav naóXou TTjv afxaj^ov, 
■K&Q oóx èx Tou 8y)Xou [xóvou t6 d[jL(pi(3aXXófxevov, «."Xko^, xal sx tou 
d[xcpiPaXXo[xsvou toi? dv-nXsyouat. xéoic, Ixsivo to S^Xov TrsipaTat 
(XTroSeLxviivat,", en dit doet Paulus z.i. ,,oux sTCeiSv) èSeÏTo cxtto- 
Se^^sox;, tÓ -ï^Sy) yey£VY][iévov, dXX' ïva Sei^yj touto óptoicot; exeivco 
TTiaTov 6v." Op deze wijze accentueert ChrysostomOS, dat Pau- 
lus van de onomstootelijkheid van Christus' verrijzenis uitgaat. 
Wanneer hij dan vervolgens de beteekenis nagaat van hetgeen 
Paulus in vs. 14 — 19 uitspreekt en meent, dat Paulus op de 
nutteloosheid van Christus' opstanding wijzen wil, wanneer er 
geen opstanding der dooden is, dan laat ChrysostomOS zich 
in zijn verklaring leiden, door hetgeen in vs. 20 te lezen staat, 
want hij stelt nu reeds de vraag: ,,'H ydp dTiapx"?) tivoc; av zif] 
aTrapxY), si [jlt] t<ov êyeipofxévoiv ; ntóq 8' dv eïf] oCKO-pyri, oux èystpo- 
[xévcov èxetvcov ^v saTiv d7cap/7); nSiq o5v oóx èysipovrai; el Bh oux 
eyetpovTai, Buk ti 7]ysp'9-7) ó Xpto-TOt;; Std xi ^"k^e; Op deze wijze 
geven deze kerkvaders blijk, dat ook zij van meening zijn, 
dat Paulus van uit het feit van de verrijzenis van Christus 
over de hoop der dvdaxaaK; vsxpwv spreken wil. 
Calvijn merkt op, dat Paulus in vs. 12 en 13 op tweeërlei 



•) J. P. MiGNE, Patrologiae Graecae 61, col. 334. 



48 

wijze de leer van de opstanding der dooden fundeeren wil, 
terwijl hij van Christus' opstanding uitgaat, want hij zegt i) : 
,,Nunc incipit ex resurrectione Christi nostram omnium probare. 
Valet enim mutua hinc inde et reciproca consequentia, tam 
affirmative quam negative. A Christo ad nos . . . . A nobis 
ad Christum e converso." Ten opzichte van de negatieve wijze 
van Paulus' argumentatie 'spreekt Calvijn de meening uit, 
dat Paulus op deze manier de nutteloosheid van Christus' 
opstanding naar voren brengen wil: ,,In negativa autem. AUo- 
qui f rustra et inutiliter resurrexisset : quia fructus non in eius 
persona quaerendus est, sed in membris". Maar na deze uit- 
spraak aangaande het negatieve van Paulus' betoog wijst Cal- 
vijn terstond op het positieve van Paulus' bedoeling, wanneer 
hij volgen laat: ,, Ratio ducendae vicissim a nobis ad eum 
prioris consequentiae : nam resurrectio neque a natura est 
neque aliunde quam a solo Christo .... unde sequitur, eius 
resurrectionem nostrae esse fundamentum: quo sublato non 
consistat." Duidelijker kan niet worden uitgesproken, dat in 
de opstanding van Christus de hoop van de opstanding der 
dooden haar onomstootelijk houvast vindt voor Calvijn, 
waarmede overeenkomt zijn vermaning bij de verklaring van 
VS. 14: ,,Ergo meminerimus, in morte et resurrectione Christi 
praecipue consistere totum Evangelium." 

Van de exegeten van den laatsten tijd leest Lietzmann ^), 
dat Paulus ook bij de indirecte argumenteering van vs. 13, 15*, 
16 blijft uitgaan ,,von der v. 1—11 gewonnenen historisch 
unanfechtbaren Position", en Bachmann ^) komt door Paulus' 
woorden op grond van hetgeen hij voor allen ontwijfelbaar 
weet, tot deze conclusie: „Christi Auferstehung macht also 
durch ihre Tatsachlichkeit den Zweifel, ob Totenauferstehung 



1) Calvini in N.T. commentarii, Vol. V, Pars 1, A. Tholuck, 1834, 
blz. 446. 447. 

") H. Lietzmann, An die Korinther, I, II», 1923, blz. 80. 

3) Ph. Bachmann, Der erste Brief des Paulus an die Korinther^ 1921, 
VII, blz. 437. 



49 

inetaphysisch möglich sei, zuschanden." Joh. Weisz^) meent 
in VS. 13—19 bij Paulus te doen te hebben met ,,ein Spiel mit 
dem logischen Gesetz, dasz ein allgemeiner negativer Satz nicht 
aufrecht erhalten werden kann, wenn eine positive Ausnahme 
nachgewiesen ist, oder dasz es nicht eine einzige Ausnahme 
gaban darf, wenn die allgemeine Negation aufrecht erhalten 
werden soU". In ,,The International Critical Commentary'* ^) 
wijst men het logisch karakter van vs. 13—19 af: ,,Thie con- 
nection between antecedent and consequent is therefore not 
logical merely, but causaV'. Vanwege dit causaal verband is 
het noodzakehjk gevolg onhoudbaar, bedoelt Paulus volgens 
deze verklaring te zeggen. 

Barths gevolgtrekking: ,,In der Tat: der Schlusz von Chris- 
tus auf uns andere beruht auf der weit tiefer liegenden Voraus- 
setzung, dasz es sich in der Auferstehung Christi, in jenem 
cc>9'9-7] ,,erschienen", .... um die Offenbarung Gottes han- 
delt" ^), maakt duidelijk, dat hij van meening is, dat Paulus 
in VS. 12 — 19 de avdcaTaaij; vexpöv als deze ,,weit tiefer liegenden 
Voraussetzung" boodschappen wil. In bovengenoemde gevolg- 
trekking wordt door Barth nader bevestigd, wat hij te voren 
als zijn meening uitsprak en met de benaming ,,besondere 
Katagorie Christus" *) onder woorden bracht, n.1. dat in het 
wcpO'T) van Christus de avaCTTac7t.(; vsxpwv tot openbaring kwam 
en dat deze in het ,,èv Ji xat êö"nQxaTe" van de gemeente zich als 
realiteit gelden laat. 

Barth ziet daarbij over het hoofd, dat de algemeen erkende 
onderstelHng, dat God machtig is dooden op te wekken, waar- 
van Paulus in vs. 15* spreekt, nog niet ident is met de werke- 
lijkheid, welke in de verwachting van de opstanding der doo- 



») J. Weisz, Der erste Korintherbrief (5), 1910, blz. 353-355. 
^) The International Critical Commentary I Corinthians', 1914, blz. 345 
-346. 
«) K. Barth, Die Auferstehung der Toten», 1935, blz. 88. 
*) K. Barth, Die Auferstehung der Toten^ blz. 91. 



50 

den beleden wordt. De onomstootelijkheid dezer werkelijk- 
heid, het onlosmakelijk verbonden zijn van beide opstandingsvor- 
men, ligt verankerd in de opstanding van Christus en wordt 
in de gemeenschap met den verrezen Heer genoten. Vandaar 
uit wordt de verwachting van de opstanding der dooden ge- 
predikt. 

Barth is niet in staat op grond van Paulus' woorden aan te too- 
nen, dat „diese zweite Voraussetzung" ,,entscheidend", ,,weit 
tiefer liegend" zou zijn dan de opstanding van Christus. 

Het ^s{xsXt.ov, waarvan Paulus in het sv ^ xal saTTjxaTs in vs. 1 
spreekt, en waarop hij met de vermaning éSpatot yLveaS-s, dcfjisTa- 
xivTjToi in vs. 58 doelt, is daarom grondslag van de gemeente, 
niet omdat dit als opstanding van dooden ook in de opstanding 
van Christus, welke vanwege haar heilsbeteekenis voor de 
gemeente onmisbaar is, tot openbaring is gekomen, maar om- 
dat de opstanding van Christus dit ■9-sfxsXiov eerst tot ^s{xéXtov 
gemaakt heeft en vastgelegd heeft. 

Conclusie (Hl) : 

Uit Barths eigen verklaring van vs. 12— 20" blijkt, dat, ook 
al noemt hij de ontkenning der avaaTacri? vexpoiv te Corinthe 
de loochening van de ,, zweite Voraussetzung" tegenover de 
opstanding van Christus als ,, eerste", deze ,, zweite Voraus- 
setzung" zóó onmisbaar voor hem is, dat de ,, eerste" er mee 
staat en valt! Ongetwijfeld leert Paulus in vs. 12 — 20 de onmis- 
baarheid van beide vormen van opstanding, maar deze doet 
dat in werkelijkheid zóó, dat de onmisbaarheid der dvac7Taai<; 
vexptov eerst in het onmisbaar belang van Christus' opstanding 
gevonden wordt. Barth negeerde het feit, dat Paulus in vs. 
12 — 20"' de onmisbaarheid van Christus' opstanding voor pre- 
diking en geloof allereerst accentueert, om daarna de onmis- 
baarheid van het geloof in de avdcCTTaat? vexpwv naar voren te 
brengen! Hiermede is tevens nader bevestigd, dat het suay- 
YÉXiov, waarvan in vs. 1, 2 sprake is, een boodschap van een 
omschrijfbaren inhoud is. 



III. DE OPSTANDING DER DOODEN, 

DE ZIN VAN CHRISTUS' OPSTANDING 

VOOR HEDEN EN TOEKOMST (vs. 20—34) 

„Maar nu: Christus is opgewekt uit de dooden, als eerste- 
,,ling der ontslapenen. Want aangezien door een mensch de 
„dood (is), (zal) ook door een mensch de opstanding' der doo- 
„den (zijn). Want gelijk in Adam allen sterven, zoo zullen 
„ook in Christus allen worden levend gemaakt. Maar ieder in 
,,zijn orde: als eersteling Christus, dan die van Christus zijn 
„in Zijn parousia. Dan wordt ten laatste, wanneer Hij het 
„Koninkrijk aan God en den Vader overgeeft, wanneer Hij 
,,alle heerschappij en alle macht en kracht buiten werking 
,, gesteld zal hebben — want als Koning moet Hij heerschen, 
„totdat Hij alle vijanden onder Zijn voeten gelegd zal hebben 
„— als laatste vijand de dood te niet gedaan, want alles heeft 
„Hij onder Zijn voeten gelegd. Maar wanneer Hij gezegd zal 
„hebben: ,, alles is onderworpen!" dan is vanzelfsprekend Hij 
„uitgezonderd. Die Hem alles onderworpen heeft. Maar wan- 
,,neer alles Hem onderworpen zal zijn, dan zal ook de Zoon 
„zelf Zich Dien onderwerpen. Die Hem alles onderworpen 
„heeft, opdat God alles in allen zij. 

,,Wat zullen zij dan doen, die zich in het belang der dooden 
,,doopen laten? Indien dooden in het geheel niet opgewekt 
,, worden, waarom laten zij zich ook voor hen doopen? Waarom 
„zijn ook wij ieder uur in gevaar? Bij den roem, welken ik bij 
u in Christus Jezus, onzen Heer, heb, dagelijks sterf ik. Wat 
zin heeft het voor mij, indien ik te Efeze naar den mensch 
„met wilde beesten gevochten heb? Indien dooden niet opge- 
„wekt worden, laat ons eten en drinken, want morgen ster- 
„ven wij. 



52 

,, Dwaalt niet; booze overleggingen bederven goede zeden. 
,,Zijt waarlijk nuchter en zondigt niet; want sommigen heb- 
,,ben geen idee van God; tot uw beschaming zeg ik het u!" 

,, Christus ist als der zweite Adam der Anfang der Toten- 
auferstehung. Die VoUendung ist die Auferstehung auch der 
Seinigen." ,,Diese VoUendung ist als Aufhebung des Todes 
überhaupt sein höchster und zugleich sein letzter Herrschafts- 
akt." „Ist er voUzogeuj so ist sein Reich als ein besonderes 
nehen dem Reich Gottes zu Ende. Dazu ist ihm ja das Reich 
gegeben, damit Gott alles in allem sei." Niet als een „eschato- 
logische Mythologie", „sondern in stürmisch drangender Bilder- 
sprache". heeft Paulus deze gedachten in vs. 20—28 ontwik- 
keld, volgens Barths meening. Maar ook hierop valt z.i. de 
nadruk, dat Paulus zeggen wil: Nog is de ,, letzter Herrschafts- 
akt" van Christus ,, nicht voUzogen, noch ist seine Macht im 
Streit mit anderen vorletzten Machten und insofem stehen wir 
jetzt in seinem Reich, jenes letzte erwartend, aber eben erst 
erwariend" " ^). Deze ,,Sinn der Auferstehung Christi, der Sinn 
des christlichen Glaubens" werd te Corinthe geloochend. 

Barth betoogt dan, hoe Paulus door op Christus als txizccpxh 
te wijzen, de Corinthiërs tot de houding van het ,,erwarten" 
terug wil brengen: ,,Hinter den undurchdringlichen Mauern 
der kontingenten Wirklichkeit, vor der wir stehen und deren 
nicht zu übersehendes Merkmal der Tod ist, steht und wartet 
schon das neue wirkliche Leben, in Christo erschienen, aber 
unser aller eigenes Leben." Om nader aan te toonen, hoe men 
op de juiste wijze dit ,,in Christo erschienen, neue wirkliche 
Leben" bij Paulus te waardeeren heeft, stelt Barth voorop: 
,,Die Offenbarung Gottes in Christus erkennen, heiszt sich in 
ihre Verheiszung, nicht proleptisch in eine vermeintliche ErfüJr 
lung hineinstellen" , want: ,,Die Parusie Christi ist nichts ande- 
res, zweites neben seiner Auferstehung, nur das endgültige 



1) K, Barth, Die Auferstehung der Toten», 1935, blz. 97, 98. 



53 

An-die-Oberflache-Treten desselben unterirdischen Stromes, der 
in der Offenbarung erstmalig in der Zeit wahrnehmbar gewor- 
den, die ErfüUung dessen, was in der Zeit immer nur als Ver- 
heiszung zu f assen ist." ,,Der jetzige Weltzustand, aber auch 
unser jetziges Verhaltnis zu Gott, auch das christliche ist ein 
Provisoriumi" ^). ,,Der Irrtum der Korinther", is voor Paulus 
dan ook, volgens Barths opvatting, dat zij ,,das in Christo in 
der Welt geschehene als etwasFertigesundinsichBefriedigendes" 
opvatten. ,,InWirklichkeit", wil Paulus, volgens Barth, zeggen: 
,,ist es nur ein Anfang, ja nur eine Andeutung, Christus ist 
gekommen das Reich dem Vater zu übergeben'*, na een over- 
winning op de God weerstrevende machten. „Wir mussen Chris- 
tus in Spannung sehen zu allem in diesem Sinn Unklaren, nicht 
im Frieden damit." ,,Sein (^aaiXsóetv, seine Königsherrschaft, 
die Ausübung seiner Macht im Namen Gottes ist im vollen 
Gang." Barth legt den nadruk op deze gedachte: ,,da ist keine 
Beruhigung, kein Befriedigtsein mit einem vorhandenen christ- 
lichen Zustand möglich." Op grond van vs. 25, Set -^p auTÓv 
PacnXsiieiv a^pi o5 %^ tzÓlvzclc, toiI)? iy^^po^q \>nb to^c, TcóSa*; auTou 
meent Barth, dat Paulus van geen vrucht van Christus' op- 
standing gesproken wil zien, laat staan, dat hiervan genoten 
zou worden. ,,Wie Christus selbst seinen Feinden keine Ruhe 
gönnt, so kann es auch für die Christen im Schatten des Kom- 
menden keine Sicherheit eines vermeintlichen Besitzes geben, 
wie soUte es auch, wo ihr Herr im Felde steht?" Het rijk 
van Christus is ,, Episode, das messianische Reich ist nicht 
ewig." ,,Dasz Gott alles in allem ist, das ist nicht wahr, das 
musz wahr werden" ', ,,das Gott alles in allem" herbeizuführen, 
das ist Christi Sendung und Bedeutung". Dit waren naar 
Paulus' meening, volgens Barth, de Corinthiërs vergeten; 
daarom is hij toornig en roept hij hen tot den zin van het geloof 
terug en ,,von ihm also alles erwarten — aber wohl verstanden: 
von ihm alles erwarten, das ist der Sinn des Glaubens ^). 

^) K. Barth, Die Auferstehung der Toten», blz. 98, 99. 
*) K. Barth, Die Auferstehung der Toten », blz, 100, 101. 



54 

Van deze beteekenis van den „Sinn des Glaubens" uit komt, 
volgens Barths zienswijze, tot zijn recht hetgeen Paulus in vs. 
29—34 schrijft. Wanneer ,,Glauben, im Reiche Christi stehen, 
heiszt der Auferstehung wart en", dan geldt van het tegenover- 
gestelde: ,,ein Christentum, das nicht diesen Sinn des Reiches 
Christi, d.h. des Reiches Gottes, d.h. der Aufhehung des Todes 
hat, ein solches Christentum ist Unsinn" ^). Dan ,,wird das 
Höchstchristliche wie das Halb- oder Unterchristliche", met 
name de (3a7TTi,cr[jLÓc; uTièp tcov vexpcov, waarvan in vs. 29 sprake 
is, ,,leer und sinnlos, wenn nicht die Auferstehung sein Sinn 
und Inhalt ist". ,,Ein Apostel sein im Sinn des Paulus hiesz 
eo ipso seine Existenz aufs Spiel gesetzt haben", ,, heiszt sich 
dem Tod zum Trotz zum Leben bekennen" ^) leest Barth als 
hetgeen wat Paulus in vs. 30 — 32 zeggen wil, en zonder de 
verwachting van opstanding der dooden is óók dit apostelschap 
van zijn zin beroofd. ,,In der Umgebung, in der Luft einer 
Weltanschauung, einer Einstellung zu Gott und Welt, in der 
die Auferstehung, in der die durch diesen Gedanken unzwei- 
deutig gemachte prinzipielle Einsicht von Gottes Wesen und 
Willen fallt, könnte der Ernst einer wirklichen Autoritat, eines 
wirklichen Wollens nicht gedeihen " ^) ; deze gevolgtrekking 
maakt Barth uit hetgeen Paulus in vs. 32, 33 met zijn citaat 
van Menander bedoelt. Loochening van de gedachte der avaaTa- 
GiQ vsxpwv moet z.i. eenerzij ds tot zedenbederf, anderzijds tot 
ayvcoaia ■ö-eou leiden. Vanwege deze fatale consequentie roept 
Paulus met zijn vermaning ixvri^aie Stxaiw? xcd (xt] afxapTocveTe 
in VS. 34 tot die houding des geloof s terug, welke de opstan- 
ding der dooden verwachten blijft. 

Ook in zijn verklaring van de pericope vs. 20—34 is Barth 
van meening, dat de verwachting van de opstanding der doo- 
den bij Paulus de waarde bepaalt van de opstanding van Chris- 
tus. Op deze wijze ontleenen het leven en sterven der geloovigen 

1) K. Barth, Die Auferstehung der TotenS 1935, blz. 102. 

2) K. Barth, Die Auferstehung der Toten», blz. 104, 105. 
8) K. Barth, Die Auferstehung der Toten», blz. 107. 



55 



op aarde voor Paulus z.i. hun beteekenis aan het geloof in de 
jioop der avdcaTaai.*; vexpwv. Zonder deze verwachting heeft het 
bestaan van den Christen geen zin. „Der Sinn des Reiches 
Christi und also auch der Sinn des christüchen Glaubens er- 
schöpft sich nie und nimmer in dem, was gegenwartig und 
gegeben ist," betoogt Barth ^). De dood en de opstanding van 
Christus wijzen naar de opstanding der dooden; van hun op 
zichzelf staande heils-beteekenis kan op grond van hetgeen 
Paulus hier zeggen wil niet gesproken worden; dit is juist ,,der 
Irrtum der Korinther" ; ,,das in Christo in der Welt Gqschehene" 
is in werkelijkheid ,,nur ein Anfang, ja nur eine Andeutung" ^). 
Hetgeen in Christus' dood en opstanding zich voltrekt, is voor 
Barths gevoelens bij Paulus een uitbeelding van hetgeen 
geschieden zal, en op grond hiervan beteekent ,,Glauben, im 
Reiche Christi stehen" ,,der Auferstehung warten" ^). In deze 
verwachting ziet Paulus, volgens Barth, de Corinthiërs geplaatst 
(vs. 1 , 2) en wekt hij hen wederom op deze verwachting trouw 
te zijn (vs. 58). 

Op deze wijze hebben de dood en de opstanding van Christus 
ideologische en géén soteriologische beteekenis, en blijft het 
paraenetisch karakter van 1 Cor. XV gehandhaafd. 
Barths verklaring berust op de volgende argumenten: 
\°. Het vuvl Sè Xpi.ffTq(; èyi^yepTai. sx vexpcov beoogt niet den 
nadruk op de verrijzenis van Christus te leggen als uitgangspunt 
van hetgeen volgt, maar wil als uitgangspunt der openbaring 
naar voren brengen, dat God God is*). 

1) K. Barth, Die Auferstehung der Toten', blz. 102. 

^) K. Barth, Die Auferstehung der Toten^ blz. 100. 

^) K. Barth, Die Auferstehung der Toten», blz. 102. 

*) K. Barth noemt vs. 20—28 het positieve gedeelte van den geheelen 
excurs; op blz. 88 (Die Auferstehung der Toten') betoogt hij: ,,Hier redet 
er positiv von dem wirklichen Sinn des christlichen Glaubens"; op blz. 
98 laat hij dan uitkomen, waarin deze positiviteit bestaat: ,,Mit dem vuvl 
Sè, nun ist aber (v. 20) wendet sich Paulus mit einem energischen Ruck 
von der als unhaltbar erkannten Situation, die bei Ignorierung der Offen- 
barung entstehen musz, ab, dieser selbst zu. Ist Gott Gott, .... dann ist 



56 

2°. In VS. 28 moet xai voor auTÓ? geschrapt worden en is 
het wenschelijk, dat de bijzin ha f] ó ^•zoc, n(kvT(x. èv Tracriv niet 
afhankeKjk gemaakt wordt van uTcoTayiQCTeTat maar van Tcp 
uTTOTa^avTt.. Het xai „stammt aus der falschen Auffassung der 
Stelle, als ob die Unterwerfung auch des Sohnes das sei, was 
Paulus hier sagen woUe, wahrend er sagen will: das Reich des 
Sohnes hat dann sein Ende erreicht." 

De combinatie van de ^va-zin met uuoTa^avTi is daarom 
wenschelijk, omdat zij het vermoeden voorkomt, dat Paulus 
eene ,, eschatologische Mythologie" ontwikkelen wil^). 

3°. In 2 Cor. 4 : 12 heeft men ,,die erlauterende Parallele" 
om te begrijpen, wat Paulus in vs. 31 zeggen wil. 

Tegen Barths zienswijze is het volgende aan te voeren: 
1°. Wanneer Barth de beteekenis van dTcapx":^ in het O.T. 
op deze wijze weergeeft: ,,Gott fordert diesen Teil der Ernte 
für sich und gibt dadurch zu erkennen, dasz auch der übrige 
Teil, das Ganze ihm gehort" ^), dan blijkt de juistheid hier- 
van, wanneer wij Exod. 23 : 19« ^I^d^S ™: ^'^. «'=? ^1^97^ '^l^? 'i't?'^:? 
LXX: Toci; OLTzcupx^^i '^cov TrpoiToyevTjtxaTWv ttj? yy\c, aou 
zlcoiazic, ziQ tóv oIxov xupióu Tou ■8'eou aouenLev. 23 : 10^) lezen. 

umgekehrt die Auferstehung die Lösung, das Hoffnungslicht das auf 
diese Situation fallt." Men vraagt sich af, waarom Barth slechts spreekt 
van „die Auferstehung" en niet van ,,die Auferstehung" van Christus. 
Het wordt niet duidelijk, waarin het positieve dezer pericope bestaat, 
waar alles blijft staan in het teeken der verwachting. 

^) Volledigheidshalve moet hieraan worden toegevoegd, dat Barth in 
vs. 27 het S^Xov on hcxbc, roiü ÓTCOTa^avTO? airqi ra vrdcvra tusschen haakjes 
zet (zie Auferstehung der Toten*, blz. 97). Zoowel de wijzigingen in vs. 28 
als de voorgestelde lezing in vs. 27, 28 dienen Barth om aan vs. 20—34 
een teleologische en eschatologische beteekenis te ontnemen. 

") K. Barth, Die Auferstehung der Toten», blz. 98. 

») In Lev. 23 : 10&, „leest men, dat Israël de ^"^T^P, 'IT**'!? aan den 
priester moet brengen; deze zal het bewegen voor het aangezicht des 
Heeren ^P^^fl?^ wat de LXX met 8sxt6v ó[itv vertaalt. W. J. de Wilde: 
Leviticus (Tekst en Uitleg, Wolters Groningen, 1937 blz. 55) vertaalt: 
„opdat gij genade ontvangt." 



57 

Maar gaat Barth de beteekenis van KKcx-pxh op de verbinding 
%piaxoc„ dcTcapx"/) tcüv xsxoifxYjfjisvoiv toepassen, dan betoogt hij, 
dat Paulus hiermee zeggen wil: ,,Das ist unsere hoffnung, der 
Sinn der Auferstehung Jesu besteht darin, dasz Auferstehung 
der götthche Horizont auch unseres Daseins ist." Hoe sterk 
het voorwerp der verwachting, nl. ,,Totenauferstehung", de 
beteekenis van de opstanding van Christus bepaalt, blijkt uit 
zijn conclusie: ,,Die Offenbarung Gottes in Christus erkennen, 
heiszt sich in ihre Verheiszung, nicht proleptisch in eine ver- 
meintliche Erfüllung hineinstellen" . Op deze wijze bepaalt 
de verwachting van de opstanding der dooden de beteekenis 
van Christus als dcTcap^ï). De omccpxh ^^^^ ^ij ^^^ dergelijke ver- 
klaring zich in geen enkel opzicht meer bepalend gelden tegen 
over het geheel. ,,Das in Christo in der Welt Geschehene" is 
een begin, ,,ja nur eine Andeutuhg" en niet meer volgens Barth. 
Dit is in tegenspraak met de beteekenis, welke de ocTrapxai in 
het O.T. hadden. In Num. 18 : 29 schrijft de wet voor: d?'WP ^39 
\:qü wyp-n^ iabn-^so nin; npi-in-Vs nx lonn LXX: auó tc^cvtcov twv 

8o(jiaTO)V u[j,cov dcpeXsoTE acpatpsfxa xupiw y] «ttó tcocvtwv tcüv ocTrap/wv 
To TjytaCTfjLévov octt' auTou. Het beste, de ^)ü kan slechts als 
aTcapxY) dienen^). Deze deelen zijn de ^T^"!}, waarvan elders in 
de ceremonieele geboden sprake is ^) . In de Septuagint wordt 
ook de offerhandeling zelf : nl. de '"'91"'^ met aTrapxv) vertaald ^) . 
Hieruit mag worden opgemaakt, dat oorspronkelijk de 



1) Zie ook Num. 18 : 12, 29, 30. 

^) Het woord wordt 1 8 X in de LXX met Si.Tzapx^ vertaald. 

*) 'ATcapyii ^^ ^® beteekenis van offerhandeling of offer komt als vertaling 
van 'tOl'nn 41 X in de LXX voor; dezelfde beteekenis heeft dcTcapxir) in 
Exod. 38 : 24 (LXX Exod. 39 : 1) als vertaling van "Sl^f^. In Deut. 12:6 
wijst a.na.px'h i" de LXX op een bepaald, verplicht offer der '^!i?'^9. In Ezech. 
20 : 3 1 is èv xoXq dcTrapxat? toSv Sojxaxtov vertaling van O^.''^^'!'? '^^l?'?'!, waar dcTcapxY) 
eveneens de offerhandeling aanduidt. In Num. 18 : 1 bedoelt het gebruik 
van oiTcapyii als vertaling van ^*?i?9D P^ in dit verband aan te wijzen, 
dat den priesters het eerst de straf bij ontheiliging van den eeredienst 
treft. Men raadplege het artikel van DELLiNGin het Theologisches Wörter- 
buch zum N.T. Bnd I, 1933, blz. 483. 



58 

(XTzapxi] als deel van het geheel juist een bijzondere kwaliteit 
bezat, en daarvan dient onderscheiden te worden. Hiermee 
komt de conclusie van Barth niet overeen, welke deze onder- 
scheiding verwaarloost. 

Uit Rom, 11 : ló'', zi Bk. ï) aTCapx>) ayia, x<n t6 cpópafxa blijkt, 
dat Paulus, op grond van hetgeen hij in Num. 15 : 17—21 
leest, de eigenschap, welke de eersteling als onderdeel bezit, 
voor het geheel bepalend acht^). Op deze wijze beschouwt 
hij in Rom. 16:5 Epénetus en in 1 Cor. 16 : 15 het huis van 
Stephanus, welke als bekeerden voor hem een belofte zijn ten 
opzichte van Klein-Azië en Achaia. Evenzeer komt Barths 
gevolgtrekking met de bedoeling, welke Paulus met het ge- 
bruik van dcTrapx-^ beoogt, in strijd 2), 

De a7rap%7] is niet ,,een", maar zij is ,,het" deel, waardoor 
men tot het geheel komt. Wanneer men den juisten zin van 
oiTzoipxh op de uitspraak van vs. 20 toepast, dan moet men het 
feit, dat Christus verrezen is, onderscheiden van de opstanding 
der dooden, welke men verwacht. De opstanding van Christus 
is het punt, vanwaaruit men houvast krijgt ten opzichte van 
de belofte der ,,Totenauferstehung"; zij vormt onmiskenbaar 
een garantie voor de geloovigen in hun verwachting. 

2°. Paulus zegt in Rom, 4 : 25, dat Christus, die ,,7caps- 
Só'ö'T] Sta XQH TcapaTTTciófxaTa 7]fX6)v", ,,r\'^ip%-f\ Sia tyjv Sixatcoaiv 
7](xcov", en in Rom. 5 : 10, dat, aangezien wij met God Sia 



*) Men zie de hiermee overeenkomende opvatting van Delling in het 
„Theologisches Wörterbuch zum N.T.", Bnd I (1933), blz. 484: „die „Erst- 
linge" des Glaubens (etwa Abraham) garantieren durch ihre Zugehörigkeit 
zum jüdischen Volke, dasz dieses als Ganze (tó <pópa(i,a) seine bevorzugte 
RoUe im götthchen Heilsplan behalt." 

^) Een gelijkluidende opvatting over de beteekenis van öCTrapx'iQ vindt 
men in het artikel van Delling in het , , Theologisches Wörterbuch zum N.T. ", 
Bnd I blz. 484. over de beteekenis van (XTcapxiQ bij Paulus in Rom. 11 : 16; 
Rom. 16: 15, 1 Cor. 16: 15; Rom. 8 : 23; 1 Cor. 15 : 20, 23; de con- 
clusie is ten opzichte van de laatste uitspraak: ,, Christus ist als Er ster 
auferweckt." 



59 



Tou ■ö'avdcTou Toü ulou auTou verzoend zijn, ,,7i;oXXcp [xaXXov kckxc/XKo:- 
yévTSi; aco'9-7)CTÓfA£'9'a èv Tyj ^co^ aurou. In Rom. 8 : 34 verwijst 
hij hem, die vraagt: xic, 6 xaTaxptvaiv ; naar de verkondiging: 
,,Xpt.(JTÓ(; 'Iy)(tou(; o dcTTO'&avcóv, fxaXXov Sè sysp'B'St?." Uit deze loei 
blijkt, dat voor Paulus, ook al komt de Bixo^ioiaiQ en acoTyjpta ^) 
der geloovigen eerst in de parousia tot openbaring, de garantie 
van het heil des Heeren in de opstanding van Christus ver- 
ankerd ligt. Spreekt Paulus in Efez. 1 :19, 20 uit, dat God de 
svspysta tou xpaTou;; xriQ Icx'^oc, auTou, welke zich in de geloovigen 
gelden laat, in Christus syeipa^ aurov èx vexpwv heeft doen wer- 
ken (svr)py/)xev), dan blijkt daarenboven, dat wie in Christus 
gelooft niet alleen Hem toebehoort, maar tevens beheerscht 
wordt door de kracht, welke van Hem, den Verrezen Heer, 
uitgaat 2) . 
Wat nu de verhouding van Christus tot de ap^ai ^), e^ou- 



1) Zie ook de belofte in Rom. 10 : 9 uitgesproken: ,,8ti èolv 6[Lo\oy7]af]q 
èv xqi OTÓfxaTt oou xópiov 'l7]O0uv, xal ma'ze'!)af]q èv t^ xapSta crou 8ti ó ■8-eó(; 
aÓTÓv %eipev sx vexpwv, oW'&i^cty). 

2) Wanneer Paulus in Rom. 7 : 4 zegt: „cóore, aSsX^o^ [xou, xal u[j,Et(; 
lö^avaTtii'&YjTe Tqi v6[icö 8i(i toö atlófxarot; tou XpicTTOu, et? tó yevéa'&at. ijfxai; 
Érépw, xqi lx vexptov èyep'&évrt, ïva xap7roq3op7)(yti)[Jisv rai •S-eto." en in Fil. 
3 : 10 uitspreekt, dat het kennen van Christus tï]V Sóvafiiv T^i; dcvaaTaaecoi; 
aC)TOÜ insluit, dan vinden wij hier dezelfde gedachte terug. Op grond hier- 
van is vanzelfsprekend, hetgeen wij lezen in Rom. 6 : 4, auvexdccpTjfjisv o5v 
aÓT^ Sioc TOU ^KTZTiayLaToq slq tÖv MvaTOV, ïva üanep irjyép^T] XpioTÓi; sx 
vsxpcöv SiiJ: TT]? Só^T]? TOU TraTpói;, oÖTto? xal •;Q(j,eï(g èv xatvÓTVjTt J^cot]!; Tcspi,- 

TTaT/jOfOfASV. 

^) Over de beteekenis van é.px^ raadplege men het artikel van Delling 
in het Theologisches Wörterhuch zum N.T., Bnd I blz. 477—483. Barth, die 
TCaoav dcpxrjv vertaalt met ,, allen (eigenen) Ursprung" (Auferstehung Toten^ 
blz. 96) laat na van deze vertaling een nadere verklaring te geven. Volgens 
genoemd artikel beteekent apx'iQ in de LXX Ie. ,,in der Mehrzahl der Falie 
den (zeitlichen) Anj.ang .... stereotyp. gelegentlich die Urzeit; ziemlich 
selten wird es raumlich gebraucht". ,,2e. Ziemlich haufig ist &.pxh Herr- 
schaft, Macht{stellung)", (blz. 479). In het N.T. komt dcpx^) eveneens in de 
beteekenis ,,Anfang" voor, maar dan door praeposities voorafgegaan. 
..Im Sinne von Herrschaft, Gewalt begegnet apxv) im N.T. immer (ausser 
Jd. 6) in Parallele mit èi;ouCTta" (blz. 481). Op grond hiervan is de beteeke- 



60 

aioi ^) en Suvocfxei? ^) betreft, over wier xaTapystv ^) door Christus in 
1 Cor. 15 : 24, 25 gesproken wordt, in Ef. 1 :20, 21 zegt Pau- 
lus, dat God Christus na Zijn opwekking aan Zijn rechterhand 

nis, welke Barths vertaling aan épxh toekent, onwaarschijnlijk. Haar 
temporeele beteekenis verhindert dcpx'i^ met ,, eigenen Ursprung" in den zin 
van ,,Urmacht" te vertalen. Op blz. 478 wordt in genoemd artikel opge- 
merkt: „Die gröszte RoUe spielt der Begriff dpx'i^ im philosophischen 
Sprachgebrauch in der Kosmophysik. Dort bezeichnet er den (die) mate- 
riellen Ur stof f {e). AUmahlich setzt sich aber dafür die Bezeichnung (Ttoi- 
Xeïov dnrch." Mogelijk ontleent Barth hieraan zijn vertaling. 

^) Men raadplege voor een volledig overzicht van de beteekenis van è^ouota 
het artikel van Behm in het „Theologisches Wörterbuch zum N.T." Bnd II, 
1935, blz. 559-571. In dit artikel wordt op blz. 568 opgemerkt, dat het N.T. 
,,einen besonderen Gebrauch von è^oucrta zeigt", ,,indem damit ,, Machte" 
überirdischer Art bezeichnet werden, meist in Verbindung mit apxat, 
SuvocfxeK;, xuptÓTTjxei;. Met nadruk wordt het specifiek Nieuwtestamentisch 
karakter dezer beteekenis van apxaJ en è^ouaCa betoogt: ,,Die Ausdrücke 
dpxat und è^ouofai in dieser Verwendung begegnen nicht im Hellenismus, 
auch in der heidnischen Gnosis nicht. Auch wo sie anzuwenden gewesen 
waren, fehlen sie." 

Ten opzichte van een verschil in beteekenis, dat tusschen beide woorden 
bestaan kan, wordt opgemerkt: ,,Die beiden Namen è^ouatai und dpxdi 
auseinanderzuhalten und auf verschiedene Funktionen zweier Gruppen 
von Machten zu verteilen, ist nicht möglich, da weder das N.T. weder 
die Parallelen irgend etwas in dieser Richtung andeuten. Es sind verschie- 
dene Ausdrücke für mindestens verwandte Dinge. Wohl könnte es rich- 
tig sein ^póvoi. und xupióriQTe? als in Gottes unmittelbarer Nahe stehend zu 
scheiden von dpxa^ und è^ouotai, die mit der geschaffenen Kreatur zusam- 
menhangen, doch wird sich nur schwer Sicherheit erreichen zu lassen (blz. 
569, 570). Delling in zijn artikel 'Apx^^ in het ,, Theologisches Wörterbuch 
zum N.T." Bnd. I, merkt op blz. 482 ten opzichte van het wezen der dcpxa^ 
op: ,,Sie sind Geistwesen (Ef. 6 : 12), nach Rom. 8 : 38 mit den Engein 
verwandt, .... ursprünglich im Schöpfungsplan als gute Geister vorgesehen 
und als solche geschaffen (Col. 1 : 16); zij bevinden zich in de iTroupdévia 
,,die niederste Region der verschiedenen Himmelsspharen" .... ,,von der in 
diese Welt axÓToq ausgeht (Ef. 6 : 12)." 'ApxaC en è^ouctat laten zich als 
kosmische machten typeeren. 

2) In het artikel Sóva(j,at/Stiva(Jit<; in het ,, Theologisches Wörterbuch zum 
N.T." II, blz. 308, merkt Grundmann bij de bespreking van xal al 8uvdc(Jiei? 
Tcóv oi»pavtüv oraXeU'&TjcovTat (Matth. 24 : 29) van het wezen van deze Suvdc- 
(xeie op: „Es ist ein müsziger Streit, der darum geführt wird, ob es sich 



61 

heeft doen zitten uTcspavo) rcÓLariq o'-px^^ ^°^^ è^ouaia? xal Suva[xeoi? 
xal xupiÓTYjTo? x.T.X. Volgens Phil. 2 : 8—11 berust deze ver- 
hooging van Christus op Zijn gehoorzaamheid (u7nf)xoo(;) [xé^pt 
^avdtTou, -Ö-avdcTou Sè aTaupou. In Col. 2 : 14, 15^) zegt Paulus, 



hier um Engelmachte oder um kosmische Machte handelt." Wat het al of 
niet anti-goddelijk karakter der dcpxat, è^ouafat Suvdcfjtet? betreft, merkt Behm 
op (Theologisches Wörterbuch zum N,T. Bnd II, blz, 570) : ,,Als Machte der 
geschaffeneu Welt nehmen sie an dem Doppelcharakter der Welt teil, repra- 
sentieren also einerseits die „sarkische" Seite der gef allenen Schöpfung mit 
all ihrer den Menschen verführenden und versklavenden Macht, und gehören 
anderseits doch zu der Schöpfung, die èv Xptox^ und elq Xptffxóv,' Kol. I, 15f. 
geschaffen ist." Evenzoo wijst Delling er op (Theologisches Wörterbuch 
zum N.T., Bnd I, blz. 482), dat de dcpxaJ ,,ursprünglich im Schöpfungsplan als 
gute Geister vorgesehen und als solche geschaffen" zijn, maar tevens ,,auch 
hinter allen sittlichen Anfechtungen" staande. Ook Grundmann spreekt 
van de ,,Doppelheit" van het karakter der Suvdcfjieti; (Theologisches Wörter- 
buch zum N.T., Bnd II, blz. 308). Op grond hiervan is de conclusie in 
„The International Critical Commentary I Corinthians^", blz. 355, juist, ten 
opzichte van het karakter dezer cosmische machten, wanneer er op ge- 
wezen wordt, dat de context ,,decide" in deze ,,Here they are e vil . . . ." 
') (blz. 60) KaTapyetv komt in de LXX slechts 4 X voor, nl, in II Esdras 4 : 
21, 23; 6 : 5; 6 : 8 als vertaling het Arameesche '??3 en heeft de beteekenis 
van ,, beletten" in werkzaamheden. In Rom. 3:31 wordt vófxov o3v xaxap- 
yoöfjiev geplaatst tegenover vÓ[jlov laTavofxsv en blijkt, dat xaTapyetv voor 
Paulus de beteekenis ,, buiten werking stellen" moet hebben. Deze be- 
teekenis heeft dit verbum ook in Rom. 3: 3;4:14;6: 6;7: 2, 6;1 Cor. 

1 : 28; 13 : 8, 10, 11; 2 Cor. 3 : 14; Gal. 3 : 17; 5 : 4, 1 1 ; Ef. 2 : 15; 

2 Tim. 1 : 10. In 1 Cor. 2 : 6 spreekt Paulus uit, dat dit ,, buiten werking 
gesteld worden" het deel wordt van de dcpxovre? tou atcüvo? toótou, waar- 
mede de dcpxat, s^ouoCai en 8\i\iéi,[ieiq bedoeld zijn. Uit 1 Cor. 6 : 13 blijkt 
uit het xaxapYsïv van de xotXCa en de Ppcifxaxa, dat voor Paulus xaTapysIv 
de beteekenis ,, vernietigen" krijgt. Deze beteekenis is ook in 1 Cor. 
15 : 24, 26; 2 Thess. 2 : 8 van toepassing. Dit is eveneens de zienswijze 
van Delling in zijn artikel apX'iQ in het ,, Theologisches Wörterbuch zum 
N.T." Bnd I, blz. 454: ,,Die (z.T.) vorlaufige Auszerwirkungsetzung 
der feindlich damonischen Gewalten und des sarkischen Menschen endet 
natürlich einmal mit der völligen Vernichtunig bei der Parusie." 

^) De volledige uitspraak van Col. 2 : 14, 15 luidt: sE,a.'kei'\>(x.q ró xkO-' 
yi[iSiV xsipÓYpa90v ToXq 86y[iaaiv 6 ^jv uTrevavxbv y]\iiv, xal aóxó 9jpxev èx tou 
(iéorou, TvpoariXétaaq aürb Tq> araup^" dTcexSuadcfxevoig xaq apxa? xal Tocq ê^ou- 



62 

dat God in den kruisdood van Christus niet alleen de beschul- 
diging tegen de gemeente te niet gedaan heeft, maar ook in 
Hem over de dcpxat en è^ouciai, welke Hij in Zijn sterven tot 
openbaring bracht, heeft gezegevierd. De beslechting van den 
strijd van Christus tegen de ap^oci, è^oucrtai. en Suvdc(jLet.(; is in den 
kruisdood van Christus voltrokken; zij kwam in Zijne opstan- 
ding en komt in Zijn verrezen zijn tot openbaring. Eerst in 
de parousia zal de volkomenheid dezer overwinning aan den 
dag treden. Grundmann ^) in zijn artikel Sóva[xa(,, SóvajiK; 
in het ,,Theologisches Wörterbuch zum N.T." beschouwt 
evenzoo de ontwikkeling van den strijd van Christus met 
deze machten, zooals wij haar bij Paulus vermeld vinden: 
,,Ihré Entmachtung voUzieht sich mit der kosmischen Kata- 
strophe. Diese Entmachtung der Suva[xst.(; ist aber schon erfolgt 
mit Auferstehung und Erhöhung des Christus Jesus. Nur ihre 
öffentliche Entmachtung erfolgt mit der öffentlichen Macht- 
ergreifung des Christus in seiner Wiederkunft," Op grond van 
Christus' overwicht op deze machten kan Paulus in Rom. 
8 : 38, 39 den geloovigen in het heden verzekeren, dat zij, 
die volgens zijn zeggen in Ef. 6 : 12 hun eigenlijke vijan- 
den 2) zijn, hen niet meer schaden kunnen. 
Wanneer Paulus in Rom. 6 : 9 zegt, dat Christus, opgewekt 

oia? èSei,Y(jiaTt.(JEV sv KapprjcTia, ^ptafjipeóoa? aóxoilx; êv aÓTqi. Het subject van 
de participia aoristiis God, het onderwerp van ouve^ooTrofTjcev in vs. 13; zie: 
H. LiETZMANN, Handbuch z. N.T. An die Kolosser, 1923, blz, 81, 82; Ewald 
(Th. Zahn, Kommentar zu. N.T. 1910 Bnd X), Die Briefe des Paulus an die 
Colosser eriz., blz. 377—389; van Nes, Tekst en Uitleg, blz. 107. Voor de be- 
teekenis van SetyfjiaTt^co raadplege men het artikel van Schlier in het 
,,Theologisches Wörterbuch zum N.T.", Bnd 11,1935, blz. 31,32. Iv aóxcp 
wordt niet reflexief opgevat; Calvijn betrekt het op het kruis van Christus 
en vat het instrumentaal op, al acht hij de lezing èv aurcp mogelijk; zie 
Calvini in N.T. Epistolas commentarii, Vol. VI, P. secunda A. Tholuck, 
1834, blz. 245. ,,Quod enim de Christo frigide esset dictum, concinne ad 
crucem refertur." 

1) Theologisches Wörterbuch zum N.T., Bnd II, blz. 308. 

") Ef. 6 : 12, oTt, ohv. ëoTiv ri[tXv r\ TraXv) Trpèi; atfxa xal odcpxa, dXXd: Trpö? 
ra? dcpx»?, Trpcx; Taq i^oxxsiaq, Trpói; toó? xoCTfjLOxpdcTopa? tou ctxótoui; TOiixou, 
Tupö? To: TTVeufxarixdlc t^? Tcovvjptai; èv Tot? èTTOUpavtoiq. 



63 

van de dooden, ouxéti. omo^vfiayiti, ^(kvonoc, aurou ouxsTt. xupteósi, 
en in 2 Tim. 1:10, wanneer hij op de roeping van de gemeente 
en den oorsprong van zijn apostelschap wijst, van Christus 
Jezus opmerkt xaTapyi^cyavTO? (jlsv tóv ■9-avaTov «pcoTiaavTOf; Sè 
^ö)V)V xal a9'9'apcrtav Sta tou suayyeXiou, dan blijkt, dat wat van 
Christus' overmacht op de apxai, è^ouaiai en Sxjvdiieic, geldt, 
ook van toepassing is op de heerschappij van Christus over 
den dood, die in 1 Cor. 15 : 26 als saj^aTot; ix^póc, gepersoni- 
fieerd wordt 1). In Rom. 5 : 15 — 21 toont Paulus aan, wanneer 
hij de heerschappij van den dood Ttjï tou kvbc, TrapauTcóiJLaTi. 
.... Sta TOU kvóc, plaatst tegenover de heerschappij van' de xapi.? 
.... Sidc 'Itjcou XptaTOU tou xuptou y](jl<ov dat zij, die ttjv Trsptacrstav 
xTjc, /apt-fo? xal TYJ? Scopsac; xr]c, Sixatoaóv/jc; verkregen hebben, 
daarom ttoXXC» [xaXXov .... èv J^cot) paai-Xsóaouaiv Bioc tou kvbc, 
'lïjCTou XpicTTou. Op grond van de verkregen genade, welke 
in Jezus Christus is, is voor hen het koninkrijk sv Z,oi^ weg- 
gelegd. Zoo blijkt uit Rom. 5 : 15—21; 6:9, 10 2); 2 Tim. 
I : 10 dat Christus in Zijn sterven en opstanding de macht 

1) Uit het (3aoiXeóetv van den dood, waarvan in Rom. 5 : I4a, 17 sprake 
is, blijkt, dat voor Paulus de Q'ó.va.TOc, een persoon is, welke een machtsfeer 
heeft; toch treedt hij op krachtens de overtreding, welke begaan is. Zijn 
daemonisch karakter, waarvan in 1 Cor. 15 : 26 gesproken wordt, wordt 
sterker in Hebr. 2 : 14 geaccentueerd, waar van den duivel gezegd wordt 
TÓV TÓ xpdcTO(; E/ovTa '&avaTou. 

DiDYMus VAN Alexandrië (Dr. K. Staab, Paulus Kommentare aus der 
griechischen Kirche, 1933, blz. 8) neemt de personificatie van den dood 
zonder meer over en typeert den dood als ó apjixay-oq. 

Theodorus van Mopsuestia (K. Staab, Paulus Kommentare aus der 
griechischen Kirche, blz. 194) verklaart bij zijn overname der personifi- 
catie het optreden van dezen xoivög avQ-pcjinoiv èx'ö-pói; als het gevolg van 
de activiteit van de zonde of van den Booze, welken hij als den dóparoi; 
Mvarot; typeert. Op dit verband wijst ook Joh. Chrysostomus in Homil. 
XXXIX 8' (J. P. Migne, Patrologiae Graecae Tomus LXI, 1862, Kol. 337) : 
,.IIcö(; èaxoi'coq, MexA 7cdtVTa<;, (xstoc tóv StdépoXov, (xsra Ta ^XXa (ScrcavTa. Ook 
BuLTMANN in zijn artikel ^avaTot; (Theologisches Wörterbuch zum N.T., 
Bnd III, 1938, blz. 13-21. Der Todesbegriff des N.T.) merkt op, dat in 
1 Cor. 15 : 26 de dood „als damonische Person aufgefaszt wird" (blz. 14). 

'^) In Rom. 6 : 10 zegt Paulus, dat Christus, Die xyj a^iupTicf. dcTcé'&avev 



64 

van den dood gebroken heeft, al mag de overwinning, waar- 
van niet alleen in 1 Cor. 15 : 26, maar ook in vs. 54, 55 
sprake is, eerst bij de parousia aan den dag treden. Het Toi 
Sè S-stp x°"^P^? '^^ SiSóvTi 7)(xtv TÓ vlxoc; Sioc tou xupiou y)(jiü)v lyjcjou 
XptaTou van vs, 57 bevestigt deze zienswijze. 

Naast de beteekenis van Christus' opstanding als open- 
baring van Zijn overmacht over de, machten en den dood, 
moet in verband met 1 Cor. 15 : 28 nog gesproken worden 
over het verband tusschen de heerschappij van Christus en van 
God. 

In Ef. 1 : 20—23 zegt Paulus, in verband met de overmacht 
van Christus op allerlei macht en heerschappij, dat God, Die 
Christus uit de dooden opgewekt en aan Zijne rechterhand 
heeft doen zitten, xal Tcavra UTrÉTa^sv uttó toiIx; tzó^clc, auTou, 
xal auTÓv eScöxsv xscpaXvjv UTtèp Travxa t^ hyoOcfiaioL, ^xic, ecttIv to 
CToJfxa auToü. Krachtens Zijne verheffing tot Hoof d der Gemeente 
gaat de heerschappij van Christus boven alle dingen uit, en 
zijn Hem alle dingen onderworpen. Spreekt Paulus in Col 
1 : 15 — 20 eveneens van Christus als y\ xecpaXï) tou attijjiaToi;, 
T% sxxXYjatac;, dan komt hetgeen in Ef. 1 : 20—23 over de 
superioriteit van Christus over alle dingen gezegd werd, ook 
daar naar voren en vindt daar een nadere argumenteering. 

Eenerzijds wijst Paulus in Col. 1 : 15 — 20 op Christus als 
7rp6)TÓT0X0(; TzÓLafiQ XTioscoi;, want èv auTcp sxTtCT'9-Y) Ta TrdcvTa 
èv Tot<; oupavoti; xal ztzI xif\c, y7J(;. en aangezien tol TuavTa 8i' 
auTou is, zoo is het ook zie, auTÓv geschapen. Anderzijds wijst 
hij op Christus als apx"^, TrpcöTÓToxo? èx tcov vs^^pwv, door wien 
God beoogt te openbaren, dat (tva) Christus ysv/jTai. sv Trautv 
auTcx; TrpooTsócov. Pe verheffing van Christus uTrèp Ta TcavTa, 
waarvan Paulus in Ef. 1 : 24 spreekt, treedt het eerst 
bijgevolg in Zijn opstanding aan het licht i). Van deze ver- 

écpdcTra^, ^fj Toi ^si^. In de verrijzenis van Christus rust voor het heden 
een levenssfeer, waarin de dood afgedaan heeft. 

^) In Fil. 2 : 6 spreekt Paulus van tó eïvat ï<Ja •8'eq> van Christus, 6? 
èv [xop975 •9'eou ÓTudcpxtüV, in Ef. 1 : 23 typeert hij Hem als tó Ttki\g(ü\xai tou 



65 

heffing als uitvloeisel van denRaad Gods spreekt Paulus in 
Ef. 1:9, 10, wanneer hij naar aanleiding van Gods euSoxia 
opmerkt: ,,^v Tcpoé-S-STO èv aóroi zie; oixovofitav tou TcX7)pa)(jtaT0(; 
xSiV xatptov, ocvaxs^aXaitóaaa'B-ai. ra TvavTa èv tw XpiaTto toc sto 
Tot(; oupavotf; xal Ta sm t^(; y%." 

In Ef. 1 : 10 spreekt Paulus van een avaxe^aXatcGcraar'ö-ai 
TOC TcdcvTa in den Christus, in Col. 1 : 16 van een geschapen 
zijn van Ta iravTa eiq XptCTTÓv. In Ef. 4 : 10 zegt hij, dat het 
doel van Christus' nederdaling en hemelvaart is, dat Hij 
TzlripoiGfi Ta TravTa. Daarnaast zegt hij in 1 Cor. 8:6: aXX' 
y)[xtv elc, ^-ebc, 6 7caTY]p, è^ oö Ta rcavTa xal -^(xst^ sic, auTÓv eri in Rom. 
1 1 : 36 heet het van God ,,6xi kJc, aÓTou xal 8t* auTou xal elc, 
auTÖv tA TcdvTa. Spreekt Paulus inEf. 1 : 10; 4 : 10, Col. 1 : 16 
van de Christocratie, in 1 Cor. 8 : 6, Rom. 1 1 : 36 doelt hij 
op de ongerepte theocratie, waarop alle dingen uitloopen. 

Op grond hiervan moet aangenomen worden, dat Paulus 
niet alleen het einde van het Rijk van Christus leert, als ,,die 
Zeit der Hoffnung, die wohl Hoffnung, aber eben nur Hoffnung 
ist", zooals Barth deze periode typeert, maar dat hij ook ver- 
wacht, dat de Zoon Zich krachtens Zijn verkregen macht God 
en den Vader zal onderwerpen. Bijgevolg is het onjuist van 
Barth te betoogen, dat Paulus in vs. 24 — 28 zeggen wilde : 
„das Reich des Sohnes hat dann sein Ende erreicht." De 
„onderwerping" van den Zoon aan God en den Vader is als 
TÉXo? van de werking van Christus in den gedachtengang van 
Paulus veeleer vanzelfsprekend ^) . 



tA TcdcvTK Iv Ttaoiv TcXT^poufxévou, en in Col. 2 : 9 zegt hij, dat Iv aÓTfö xaTOixsï 
ttSv t6 TrXi^ptótxa t^? •9'e6Tif)TO? (ja>(jtaTixa)(;. Deze wezensgelijkheid van Chris- 
tus met God komt in Zijne verheffing tot xsfpaXiQ en het èv Tracrtv aóxA? 
TTptóxeóeiv krachtens Zijn opstanding tot openbaring. 

^) Barth, Die Auferstehung . der Toten* 1935, blz. 97, legt alleen den 
nadruk op het tijdelijk karakter van het rijk van Christus en laat daardoor na 
het positief verband tusschen het rijk van Christus en het rijk van God, den 
Vader te laten uitkomen. Dit doet Paulus door van het napaStSovai in vs. 24 
en het ÖTtoTdcaaeC'S'ai van Christus aan God in vs. 28 te spreken. 

5 



66 

Uit Paulus' brieven blijkt, dat de beteekenis van de opstan- 
ding van Christus grondig van die van de opstanding der 
dooden behoort onderscheiden te worden. Christus als aTrap;^^ 
Ttov xexoi(jLY)[xsvcov vertegenwoordigt méér dan een begin, dan eene 
,,Andeutung'* van het Rijk Gods. De waarde van de opstan- 
ding van Christus laat zich niet uit de beteekenis van de dcvdc- 
CTTaat? vsxpwv verstaan. De opstanding van Christus beteekent 
voor de geloovigen de verzekering, dat Christus in beginsel 
hierdoor de Gode vijandige machten overwonnen heeft en den 
dood de nederlaag heeft berokkend; Zijne heerschappij over 
alle dingen is in het heden verzekerd. In de verrijzenis van 
Christus worden de geloovigen dagelijks door Zijn Geest ver- 
zekerd deel uit te maken van de nieuwe Schepping. Christus' 
ava(TTacn<; maakt dat deel der ,,Totenauferstehung" uit, waar- 
dóór deze laatste verwacht wordt, en men van de realiseering 
dezer verwachting zeker kan zijn. 

Deze conclusie, waartoe het onderzoek m.i. leiden moet, 
staat lijnrecht tegenover hetgeen Barth aannam ten behoeve 
zijner exegese. 

3°. Wanneer Barth in vs. 21^ StjXov 6ti sxto? tou ÓTroTa^- 
avTo? auTcp toc TrocvTa tusschen gedachte-streepen plaatst, en 
in VS. 28 het tvafj ó -S-'eoc vrdcvTa èv uocaiv van toï uTcoToc^avTi. en niet 
van uTcoTayifjaeTat, afhankelijk doet zijn^), dan berust deze 
lezing op het gevoelen, dat Paulus het provisorisch karakter 
van het rijk van Christus wil laten uitkomen. Het bezwaar 
tegen de zinsconstructie in vs. 28, welke trouwens onwaar- 
schijnlijk is, bestaat hierin, dat zakelij kerwij ze de teleologische 
gedachte, welke in het uTroTayTjasTat, gelegen is, niet te verwaar- 
loozen valt ; de strekking van hetgeen in vs. 28 gezegd wordt, 
blijft óók bij Barth's zinsconstructie naar een positief doel vra- 
gen 2). Hieraan beantwoordt de mededeeling, dat de Zoon 

*) Zie Barths vertaling op blz. 96, en zijn verklaring op blz. 97 van 
„Die Auferstehung der Toten*". 
") Ph. Bachmann, Der erste Brief des Paulus an die Korinther', 1921 Bnd 



67 

Zich den Vader onderwerpen zal, opdat God alle dingen ver- 
vullen zal. 

Onaanvaardbaar is echter Barths meening omtrent het 
interpolair karakter van xai voor auTÓ<; in vs. 28, Deze onderstelde 
interpolatie berust volgens hem op de ,,falsche Auffassung der 
Stelle, als ob die Unterwerfung auch des Sohnes das sei, was 
Paulus hier sagen woUe, wahrend er sagen will : das Reich des 
Sohnes hat dann sein Ende erreicht" ^), Al wordt xai in k, A. 
gelezen en is de mogelijkheid van „interpolatie" niet uitgesloten, 
zij kan ten doel hebben ,,denEindruckdesUnregelmaszigenund 
Harten" weg te nemen. Dit is b.v. Bachmanns opvatting 2). 

VII, p. 448, acht de verbinding van ïva f) met ÓTCoxdc^avn „unmöglich" : 
1. es müszte dann, damit von der Unterordnung aller Dinge unter den Sohn 
aus jenes Ziel l'va . , . . erreicht würde, doch immer ein dem in \)TZ0TCcyi)- 
ffSTai ausgedrückten ahnlicher Gedanke eingeschaltet werden; sachlich 
kame man also über die Verbindung von ÓTCOTayTQoeTat mit ïva etc. doch nicht 
hinweg; 2. es ware dann zwar alles dem entscheidenden Schluszereignis 
Vorausgehende nach seinem Zwecke bestimmt, dieses selbst aber nur 
kausal durch T9 ÓTCordc^avTi etc, nicht aber teleologisch begründet; damit 
würde dem Satze die stilistische und dem Gedanken die sachliche Abrundung 
fehlen, auf die es doch mit dem umfassenden ^zhc, TrdcvTa Iv Traotv offenbar 
abgesehen ist." Joh. Weisz, Der erste Korintherbrief (5), 1910, blz. 361, 
betoogt: ,,weniger glücklich ist es, ïva von uTtordc^aVTt abhangig zu machen 
wegen der Wiederholung von ó ^z6c, im Nachsatze." Toch acht hij het- 
geen Paulus beoogt, van meer algemeene strekking: ,,darauf ist die Welt- 
geschichte angelegt, damit neigt sich dann freilich ïva stark nach der 
konsekutieven Seite hinüber, indem es dies von Gottes Weltleitung ge- 
plante Ergebnis vergegenwartigt." In de ,, International Critical Commentary 
I Corinthians", 1914, blz. 358, wordt gezegd: ,,The ïva depends on ÓTroTayif]- 
oexai, not on toj UTCOxdc^avTi." 

») K. Barth, Die Auferstehung der Toten^, blz. 97. 

') Ph. Bachmann, Der erster Brief des P. an die Korinther*, 1921, p. 447, 
opm. 2, ,,xaC vor aóxó? hat die Übereinstimmung von B mit D. G. d.g. 
und dem alteren Syrer gegen sich. Ook in ,,The International Critical 
Commentary I Corinthians', blz. 358, waar tóte xcd aóxöi; ó uiói; vertaald 
wordt met: „then shall even the Son himself. or . . . . then shall the Son of 
His own f ree will" .... wordt toegegeven: ,,But the xal is of doubtful 
authority; BD. EFG. 17 and other witness omit." Joh. Weisz, Der erste 
Korintherbrief (5), blz. 360) merkt alleen op: „Mit vs. 28 wird die Schil- 



68 

Barths opvatting inzake de „interpolatie" van xai berust op zijn 
theologisch inzicht en komt uit den tekst zelf niet voort. Beoogt 
Paulus tevens op de onderwerping van den Zoon aan den 
Vader te wijzen, dan heeft dit xat wel degelijk goeden zin. 

4°. Uit hetgeen in 2 Cor. 4 : 10—14 te lezen is, blijkt Barths 
citeering van vs. 12 &oxe 6 •ö^dcvaTo? èv 7)[jitv svspyetTai, v) 8è I^wt) 
èv u(xïv als ,,die erlauternde Parallele" ^) van vs. 31, een een- 
zijdigheid te zijn. Op de overgave van het leven in den dood 
doelt met de meeste waarschijnlijkheid reeds Paulus in vs. 
29 2) door te zinspelen op het gebruik van het paTCTi^ea-S-ai 

derung der Endvorgange zum Schlusz geführt. Sehr nachdrücklich tóts 
xal aÓTÓ? ó xiibq der doch eine so erhabene Stellung und Aufgabe zugewie- 
sen bekommen hatte." Ook de schrapping van aóró? beteekent nog geen 
bevestiging van Barths zienswijze. 

*) K. Barth, Die Auferstehung der Toten», blz. 105. 

*) Over de gewoonte van het „gedoopt worden voor de dooden" raad- 
plege men H. Lietzmann: An die Korinther I, II*, 1923, blz. 83. Uit het 
verzameld materiaal blijkt, dat deze gewoonte alleen bij de secten be- 
stond. Zie ook het artikel van Oepkk in het „Theologisches Wörterbuch 
zum N.T., Bnd I, 1933, blz. 540, die opmerkt: ,,Vielleicht spielt er gar nur 
auf einen auszerchristlichen Mysterienbrauch an". K. Barth meent ook, 
,,dasz Paulus hier in der Tat auf die Sitte der Vikariatstaufe anspielt 
und sie ohne Polemik dagegen als Beweismittel verwendet hat." (Barth, 
Die Auferst.», blz. 103), doch staat gaarne open voor ,,eine befriedigende 
Erklarung" (blz. 104). 

J. Calvijn bestrijdt de meening van de kerkvaders Chrysostomus en 
Ambrosius, die dit gebruik bij de Corinthiërs wel een ,,morem .... per- 
versum plenumque superstitionis" achten, maar toch meenen, dat Paulus 
hieraan argumenten tegen de loochenaars van de opstanding der dooden 
ontleende. Calvijn zegt echter: ,,Ego vero, ut hoc eredam, nuUo modo 
adducor". ,,Statim ergo audisset Paulus: Quid nos anili superstitione urges, 
quae nee tibi quidem probatur?" Hij vraagt: ,,Obsecro, an verisimile est, 
sacrilegium, quo Baptismus inquinaretur ac traheretur in abusum prorsus 
magicum, Apostolum protulisse vice argumenti, et non uno saltem verbulo 
notasse vitium?" en meent met een juist gebruik van den doop te doen te 
hebben, welke gevraagd werd door den ,,catechumenüs, qui iam animo 
Christianam fidem amplexus erat, cernebat mortem tibi praesentem 
imminere, partem consolationis suae causa, partim in fratrum aedifica- 



69 



uTcèp Tcüv vsxpojv^), althans door het xtvSuvsóojxev Tcaaav <ï»pav, 
het xa-ö-' Yjfxspav ocTcO'ö'Vjfjcjxa) in vs. 30, en het è'ö-Tjpi.ofxaj^Tjcja in 
VS. 32". Het sï? MvaTov TcapaStSoa^at. der apostelen heeft vol- 
gens Paulus in 2 Cor. 4:11 plaats Sta' Ir)aouv,ïvaxal7)J^(07)Tou 
'Irjaou cpavepco-ö-^ èv tji ^VY^zfi ^<^9'x-^ yj^acov. Want wanneer Paulus 



tionem." (Calvini in N.T. commentatii Vol. V, Pars I, A. Tholuck, 1834, 
blz. 453, 454). Ph. Bachmann, Der erste Brief des Paulus an die Korinther^ 
Bnd VII, blz. 451, meent, ,,dasz es nicht um eine besondere Art von Taufe, 
sondern um die Taufe als allgemeine Christenübung handelt." Ook Calvijn 
is van deze meening geweest: ,,Aliquando putavi universalem Baptismi 
finem designatum hic fuisse a Paulo : neque enim Baptismi utilitas hac vita 
continetur" (zie boven, blz. 454). Alb. Schweitzer betoogt: ,, Die Probe 
auf das richtige Verstandnis der paulinischen Sakramente, ist die Erklarung 
der ratselhaften Taufe für den Toten" (Die Mystik des Apostels Paulus, 
1930, Tübingen, blz. 276). Hier leest Schweitzer het bewijs, van hetgeen hij 
op blz. 117 uitsprak, dat de gemeenschap met Christus ,,sich nicht im Mo- 
mente des Glaubigwerdens und nicht durch den Glauben als solchen verwirk- 
licht. Erst in der Taufe .... kommt sie zu stande." ,,So", verklaart 
Schweitzer op blz. 278: ,,sind in der eschatologisch-sakramentalen Vor- 
stellung der Taufe und in der eschatologischen Mystik des naturhaften Seins 
in Christo Gedanken gegeben, die eine Übernahme der Taufe zugleich für 
Tote als möglich und sinnvoU erscheinen lassen." Onbevredigend bij deze ver- 
klaring blijft het feit, dat dit gebruik van den Doop slechts bij de secten 
voortbestaan bleef, en uit het kerkelijk leven verdween. 

1) Wanneer Paulus in Rom. 6 : 4, 5 van het ouveTdc97]ji,ev met Christus Stot 
Toi5 ^o.TZ'zlayLa.Toq slq töv -D-dcvaxov, het a6[i(p\)T0i . . . . xto ó(xoi<t)(jtaTi toü •9'avdcTOU 
auTou spreekt, opdat ook wij evenals Christus uit de dooden opgewekt is, 
„èv xatvÓT/jTt Cco^?" zouden wandelen en aan een gelijke opstanding deel 
zouden krijgen, dan blijkt, dat Paulus met betrekking tot den Doop over 
den grond handelt, waarop de vernieuwing des levens en de belofte der 
opstanding rusten. Onloochenbaar is Christus* dood en opstanding hier 
van essentieel belang voor zijn betoog. In dit verband passen ook Gal. 
3 : 27; Col. 2 : 12. Wat ook de beteekenis van het (3a7UTt?^ea'9-at ÓTcèp tcöv 
vexpcdv mag zijn, dit gebruik wordt niet alleen ,,leer und sinnlos", wenn 
nicht die Auferstehung sein Sinn und Inhalt ist", zooals Barth dit doet 
voorkomen. (Auferstehung der Toten*, blz. 104). Zie ook: F. W. Gros- 
heide, Korte Verklaring der Heilige Schrift, De Ie brief aan de Corinthiërs, 
Kampen 1933, blz. 196 — 197: „niemand heeft er nog ooit een afdoende ver- 
klaring van weten te geven", H, Preisker, Z.N.W. Jahrg. 23, 1924, blz. 
298: 1 Kor. 15 : 29. 



70 

in 2 Cor. 4 : 14 uitspreekt, dat geloof en prediking uitgaan 
van de wetenschap, dat ó èyetpa^ tóv xóptov 'lyjaouv xal Tj^ocq 
aüv 'Ivjaou syepet xat TcapaaTYjast. ct\I)v u{jlïv, dan blijkt, dat de 
openbaring van de ^wv) tou 'Itjctou in de Zijnen, die tcocvtote 
T'yjvvéxpcoatVTou'IyjCTouevTcpcrcótAa'n 7Tspt,9£povTe<; zijn (vs. 10), haar 
oorsprong vindt in het verrezen zijn van Christus. Dit geeft aan 
het zich in den dood overgeven Sta 'Ivjcrouv een goeden zin. 
Bijgevolg is met betrekking tot het lijden der apostelen het 
verrezen zijn van Jezus Christus bij de verwachting van de 
avdcCTTaai? vexpcov mede in geding i) . Dit geldt ook van de waar- 
schuwingen 2), welke Paulus in vs. 32* — 34 voorhoudt, ook al 
leidt hij ze in met si vexpot oux èysipovTai, en is eveneens van 

^) Wanneer Paulus in Rom. 15 : 17, 18 zegt, dat hij xaóxvjcriv Iv Xpioxo) 
'l7)Cou heeft, dan blijkt deze xaóxvjon; elke gedachte aan eigen verdienste uit 
te sluiten, want hij voegt er aan toe: ,,oO Yapi^oXtiT^crtoTtXaXeïv tüvoOxaxeip- 
ydcaaTO XptcrTÖ? Si' l(jiou. De oorzaak van het roemen ligt in de kracht van 
de genade, welke Christus verleent. Ook de oorzaak van t6 xaóxi^txa, 
welke de gemeente over Paulus heeft, berust volgens Fil. 1 : 26 èv Xpiarroi 
'Iyjctou en den wederzij dschen roem welken apostel en gemeente in de parousia 
volgens 2 Cor. 1 : 14 in elkander hebben, kan bijgevolg geen grond in 
eigen verdienste hebben. Van de realiteit van de genadekracht als oor- 
zaak der xaó^vjaii; spreekt ook het vJj ttjv ójiSTÉpav xarixvjcriv in 1 Cor. 
15 : 31. In zijn artikel Jtauxccojxat in het ,,Theologisches Wörterbuch zum 
N.T.", Bndlll, 1938, blz. 649, 651 merkt Bultmann aangaande de beteekenis 
van het xauxacT'&ai bij Paulus: ,,deshalb musz auch in dem xauxaO'S-at êv 
TOi 'ö'Soï das Selbstvertrauen radikal ausgeschlossen sein, und es gibt nur 
ein legitimes xauxaO'S-ai èv Tqi ■S-eqi, namlich das Sta toü xup^ou ■^[acóv 'Itjooö 
XpioTou (R. 5, 11)" en hij voegt er aan toe op blz. 651 : ,,Pls weisz vielmehr, 
dasz die xaóxTQOti;, die ihm seine apostolische Wirksamkeit gibt, nur in 
dem begründet ist, was Christus durch ihn wirkt (Rom. 15, 17; 1 Cor. 
15, 10). Er gewinnt nicht erst durch seine Missionserfolge Gottes Gnade, 
sondern umgekehrt!" 

^) Eerst het verrezen zijn van Christus doet de apostolische vermaning 
van kracht zijn, want in Rom. 6 :10, 11 verklaart Paulus, dat de geloovi- 
gen krachtens het ^yj r^i •8-ecji van Christus vexpoilx; (xèv t^ afAapTtq: J^cövTa? 
Sè Tcp -^eo) 'ev XptcTqi 'Itjctoö; vandaar laat hij in vs. 12 de vermaning vol- 
gen : \j/i] oöv PactXeuérco -ri dfiapTÈa èv rep ■9-v7)TC{i ófxtöv otófxaTt zlc, t6 u7Taxo\ietv 
'zoCiq èm^\y\iioiic, aOrou. Op deze wijze is het duratief, niet aoristisch-ingres- 
sief karakter van den imperatief ]rt) afjiapTavexs te verklaren. 



71 

toepassing op de kennis Gods, waaraan het sommigen te 
Corinthe ontbreekt. Want wanneer hij in 2 Cor. 4 : 6 spreekt 
van de yvcoat? t% ^6^r]c; van God, dan is deze èv TrpoccÓTTco Xpia- 
TTou te verkrijgen 1). 

Hieruit volgt, dat de hoop der opstanding nog niet de bereidheid 
tot lijden voortbrengt, zoomin als de erkenning van de avcka-zoccsic, 
vsxpcov alleen en op zichzelf, zooals Barth wil, tot de ware kennis 
Gods leidt. Eerst in Jezus Christus, den verrezen en verhoog- 
den Heer, is de bron van kracht en de zuivere kennis van God 
aanwezig en leert men de omólgtolgic, verwachten. 

Bij de weerlegging van Barths zienswijze wordt het duidelijk, 
dat het onmogelijk is, dat Paulus den zin van de opstanding van 
Christus alleen vanuit de hoop der avaCTTaCTt? vexpcSv zou hebben 
verstaan. De beteekenis van Christus' opstanding dient wezenlijk 
onderscheiden te worden van die van de opstanding der doo- 
den. Deze laatste ligt in het verrezen zijn van Christus ver- 
ankerd. De verrezen Heer staat achter de verwachting dezer 
opstanding en Hij is tegenwoordig door Zijn Geest en genade, 
waardoor Hij in beproevingen des geloofs kracht geeft om op 
de belofte te blijven zien. Doordat Paulus laat uitkomen, dat 
niet alleen het Rijk van Christus een einde hebben zal, maar 
ook dat Hij Zijne heerschappij aan God en den Vader in zelf- 
onderworpenheid ^) overgeeft, legt hij er den nadruk op, dat 



1) Men leze naast 1 Cor. 1 : 5; 2 Cor. 2 : 14; 6 : 6; 8 : 7; Fil. 3 : 8; 
ook Col. 2:2, 3, waar Paulus van de vertroosting in de èTtiyvoiaiq tou (iucjty)- 
pbu Toü ■8'eoö, XpicTOÜ spreekt; in Hem zijn tuocvte^ oE •9'7)Cfaupol ttj? ao^piat; xal 
Yvtócstó? d7róxpU90t. 

^) 'TTroTaYYjcexat kan passief en mediaal vertaald worden. In de LXX is 
in 1 Kron. 22 : 18 ÓTterdcyT) vertaling van de Ni '^??, vandaar van pas- 
sieve beteekenis. In Ps. 36 : 7 (MT. Ps. 37 : 7, ook S.V.); 61 : 1, 6 (M.T. 
62 : 2, 6 ook S.V.) zijn uTroTaY^osTai, ^izoTÓL-frid-i, vertaling van D01, stil 
zijn, en deze vormen als media te verstaan. Dit is ook van toepassing op 
de beteekenis van ÓTusTay/Jcrav in Ps. 59: 10; 107: 10 (M.T. 60:10; 108: 10; 
evenzoo S.V.), waar de vertaling der LXX niet aan den tekst van de M.T. 
adaequaat is. A. T. Robertson, A Grammar of the Greek N.T. in the 



72 

de kerk op aarde bij de werkelijke tegenwooidigheid van Jezus 
Christus leeft, totdat Hij komt. Om deze reden heeft al haar 
verwachting zich op Hem alleen te richten. 

Ook de verklaring der Grieksche Kerk blijkt uit Paulus' 
woorden op te maken, dat in de opstanding van Christus voor 
hem de verwachting van de avaaTaoii; vexpwv rust. DiDYMus 
VAN AlexandriË schrijft 1): <hc, vrpó TcavTwv oöaa -^ Xpiaxoij 
avaCTTacn?, Tvpóixr] ëcrTat sv TtfjLfj, en Theodorus VAnMopsues- 
TIA 2) merkt over Paulus' woorden dcrcapxvjv fxèv tóv XpiciTÓv 
ocvaaTYjaea-ö-at op: — xat yè.p Sr) xod èyTqyspTai izpS^xoc, èx vexpwv. 
Joh. Chrysostomos zegt ^), dat Paulus ter bestrijding van 
hen, die SoyfxaTi^ovTs*; (jlyj elvai avaaTaatv laat zien TrpwTOV èx 
T% avacrTacrs6i(; tou Xpiaxou touto ipyÓL^ZTai, terwijl hij accen- 
tueert, dat Ta TcpdcyptaTa, de opstanding der dooden betreffende, 
vuv avaaTocvTOc; tou XpiaTou saTïjxev 'ézi (xsTsopa. Tevens wijst 
Chrysostomos er op, dat Paulus in vs. 20—22 wil laten uit- 
komen, oTi Tcspl crGifxdcTcov ó Xóyo»; auTto ^v ; daarom 
zoo vervolgt ChrysostöMUS : iva ix^iómaxov auTO ttoitjctt], cri)vs;^w<; 



Light of historical Research*, 1919, blz. 356 merkt op ,,that fundamentally 
these so called second future passives are really future middles corresponding 
to active aorist; hij zegt op blz. 809 van dit ijTtoxayiQCTeTai „the passive 
may bear the middle force"; een regel is niet te geven: ,,The precise 
shade of the resultant meaning varies very greatly. The subject is repre- 
sented as doing sonaething for, to or by himself" en ,,each word and its 
context must determine the result"; zie ook blz. 819. J. H. Moulton, A 
Grammar of N. T. Greek, Prolegomena^ 1919, blz. 163, bespreekt eveneens 
de onzekerheid, of wij in I Cor. 15 : 28 met een passivum of medium hebben 
te doen. Hij kiest voor de typeering; ,, middle in force", ,,but without 
accepting the reflexive ,, subject himself", which accentuates the difference 
between the identical uTuoTayyi and ^TroTayi^creTai; the neutral ,,be subject" 
explains both, and the context must decide the interpretation." 

^) K. SxAAB, Paulus Kommentare aus der griechischen Kirche, 1933, blz. 7. 

") K. Staab, Paulus Kommentare aus der griechischen Kirche, blz. 
194; dat deze uitspraak van Theodorus van Mopsuestia zijn zou, heeft 
geen enkelen grond. 

») Zie J. P. MiGNE, Patrologiae Graecae, 61, 1862 Kol. 339; Joh. Chryso- 
STOMUS, Ep. I ad Cor. Homil. XXXIX é. 



73 

tóv XpiCTTov eiQ tÓ (jlsctov Tcpocpépei, tov dvaaTocvTa èv aix.pxi ^). 
Deze zienswijze deelt ook Severianus van Gabala^). 

Chrysostomus blijkt door het citeeren van Rom. 6 : 4 
verband te zien tusschen den dood van Christus en den Doop, 
waarin wij de gemeenschap met Zijn sterven doormaken, en 
hij wil daardoor tevens aantoonen, omdat volgens Jezus' woord 
Tou yap CTCüfxa dvacT^aat ttoXXco (jLei^ov to d(j.apTY)(jiaTa dqjaviaai., 
dat voor Paulus de belofte der opstanding allereerst in Christus' 
heilswerk verzekerd ligt ^). 

Wanneer Didymus van Alexandrië *) opmerkt izpóc, ts 
T7)V *EXXy)vo)v (xU'S'oXoytav te xal dcTcdcTTjv elp^a^S-at. rauxa zItzÓvtzc; 
Twv (paaxóvTOiv TcaTpaXoia<; slvat •9'Soó<;, dan blijkt hij oog te 
hebben voor het belang van hetgeen Paulus over de zelfonder- 
werping van Christus aan den Vader in vs. 27, 28 zegt. Ook 
Oecumenius van Trykka ^) meent, dat Paulus dit doel 
beoogde: ,,7rpó<; ydp écvSpat; Ól-ko 'EXXtjvcov TriaTsóaavTac; eypaqjev, 
oï So^d^ouai TOV Ata ÈTcavaaTavTa tw otxsiw TraTpl k^e&acci auTov 
T^i; paatXsta(;", zegt hij en voegt er aan toe: ,,o[y.eioTzoieZxo(.i ydp 

TOC TOU UtOU W? 7CaTY)p, Xai TTOCV ÖTTSp SÓvaTKl Ó ulÓ(;, TOUTO sic, TOV 

TcaTspa dvdyETaf auTOf; ydp auTtp aÏTioi; tou Sóvaa^ö-ai, ó yevvvjaa^; 
auTOV d;(póvco<;." 

Severianus van Gabala merkt in verband met de overgave 
van de heerschappij van Christus aan den Vader op: ,,TaÓT7)v 
Se TrapaSiSoiIx; xt^ TraTpl oux dXXÓTptoi; auTTJi; ëcjTai.' au[x[3aatX£Óe(. 
ydp ó mbq tw TraTpi," daarmede wijzend op de harmonie van beide 
heerschappijen, welke tot in eeuwigheid zijn^). Ook Photius 

1) J. P.MiGNE, PatrologiaeGraecae, 61, col. 336, 337; Homil. XXXIX y'. 

'^) K. Staab, Paulus Kommentare aus der griechischen Kirche, blz. 
274. Severianus merkt op : „èv t^ 'ASa(x oöv dcTCO'&vfjoKoixev, StjXovóti xaxd 
TÓ csSi[i(x, xal èv t^ Xptax^ ^tooTroirj'&YjCTOVTai StjXovóti xaroc tó a&yicx.. 

°) J. P. MiGNE, Patrologiae Graecae, col. 348; Hom. XL A. 

*) K. Staab, Paulus Kommentare aus der griechischen Kirche, blz. 8. 

°) K. Staab, Paulus Kommentare aus der griechischen Kirche, blz. 
442. 

®) K. Staab, Paulus Kommentare aus der griechischen Kirche, blz. 
274. Severianus accentueert de eeuwige zijnswijze Gods ,,ou izpod-eayiLixc; 



74 

VAN KoNSTANTiNOPEL ^) vat hetgeen in vs. 24, 25 gezegd 
wordt, op als de consequentie van xotva yotp ccTcavTa xa. Tyjg 
TpidcSoc; en zegt, dat in vs, 28 de onderwerping van den Zoon 
aan God oikri^cdc; xal ^soTrpsTrco? verstaan moet worden. Noch- 
tans wil hij staande houden, dat Paulus van een wezenlijke 
zelf onderwerping in vs. 28 spreekt, waardoor moest aan den 
dag treden ^) OTt s7i;Xr]p(oc7£ t6 Trarpt-xov ^oóXTjjxa, TzapcuaTfiacaq 
TY)v (iaaiXetav TCdcaï)? aTocastoc; xai TUpavvi8o<; vjXeU'ö-epcofjiévyjv. Ook 
Chrysostomus wil de woorden van vs. 24, 25 niet ómXSiq, 
maar ^eoTcpe7i:co<; opgevat zien : ook hij meent, dat Paulus in vs. 
28 T'/jV tcoXXyjv npbc; tóv XlaTspa ó{xóvo!.av Sstxvóc;, xat 6ti oöroq 
ap;(7) TravTOiV tcov aya'&cov xai atTia TrpcÓTY), ó tov ToaauTa Suva(i,svov 
xai xaTop-S-ouVTa Yeysvvïjxcói; ^). 

Bijgevolg blijkt, dat deze exegeten uit 1 Cor. 15 : 20 — 34 
meenden te moeten opmaken, dat Paulus het leven der geloo- 
vigen wèl zag in het licht van de komst van het rijk Gods, 
maar dat de oorsprong en de kracht van dit leven in het ver- 
rezen zijn van Jezus Christus, den Heer, en in Zijne overwinning 
verankerd en verzekerd waren. Hierdoor moest hetgeen Paulus 
over de overgave van de heerschappij en de zelfonderwerping 
van Christus uitsprak, voor hen wezenlijke beteekenis krijgen. 

Calvijn wijst met nadruk op de ,,vis argumenti" *) van 
hetgeen Paulus in vs. 21, 22 zegt; hij geeft de bedoeling van 
hetgeen Paulus beoogt, op deze wijze weer: ,, Causa mortis est 
Adam, et nos in ipso morimur: ergo Christus, cuius officium 
est, nobis restituere quae in Adam perdidimus, nobis vitae 
causa est : eiusque resurrectio, hypostasis et pignus est nostrae. 

8é èoTt S7)XföTtx6v t6 ócpxetv dcXX' èmTxaeoiq" Eenzelfde redeneering treft 
men aan bij Chrysostomus, Ep. I ad Cor. Homil. XXXIX é. {.] P. Migne, 
Patrologiae Graecae 61, kol. 339). 

^) K. Staab, Paulus Kommentare aus der griechischen Kirche, blz. 
577. 

^) K. Staab, Paulus Kommentare aus der griechischen Kirche, blz. 
578. 

3) J. P. Migne Patrologiae Graecae kol. 337, 340. Homil. XXXIX 8', e'. 

*) Calvini in N.T. commentarii, vol. V, P. I, A.'Tholuck, 1834, blz. 449. 



75 

Et sicut ille mortis principium, ita hic vitae." Calvijn laat 
zóó uitkomen, dat er voor Paulus een oorzakelijk verband 
bestaat tusschen het sterven van Adam en dat van ons eener- 
zij ds èn anderzijds tusschen Christus' opstanding en de onze. 
Tevens verwijst hij in zijn verklaring, met het oog op het 
karakter van ons sterven, naar Romeinen V, want, zegt Cal- 
vijn, ,,mors non est a natura, sed ab hominis peccato" ^). 
Calvijn constateert, dat Paulus de realiteit van den dood 
als gevolg van de overtreding des menschen beschouwt, terwijl 
hij tegelijkertijd in Paulus' woorden leest, dat de belofte van 
de opstanding in het werk van Christus' verlossing gegrond is. 
Wanneer Paulus in vs. 23 spreekt van het exaaToi; Sè èv toï 
iStcp Tay(i,aTi., dan beschouwt Calvijn dit als een accentueering 
van het feit, ,,quod Deus alium ordinem constituent"; hij 
voegt er aan toe: ,,satis ergo sit nobis, quod nunc in Christo 
habemus primitias". Wanneer Calvijn dan laat volgen: ,,Adhuc 
enim absconditam esse vitam nostram cum eo oportet, quia 
nondum apparuit: esse ergo praeposterum diem illum revela- 
tionis Christi veile antevertere" ^), dan blijkt, dat hij tevens 
in het oog hield, dat ondanks de opstanding van Christus de 
volle openbaring van het leven der opstanding voor Paulus in de 

toekomst lag. Calvijn acht het dan ook ,,non consentaneum, 

in medio stadio nos coronari". En wanneer hij op deze wijze 
op het ,, nondum" van het aanbreken van het Rijk Gods den 
nadruk legt, dan meent hij daarom goed te doen met de ver- 
maning: ,,Bono igitur animo sint fideles, neque in spe deficiant, 
donec impleantur omnia quae resurrectionem debent prae- 
cedere" ^). Paulus immers spreekt van den dood als den laat- 
sten vijand, die vernietigd wordt. Blijkt Calvijn, gezien zijn 
herhaaldelijk gebruik van ,, nondum", oog gehad te hebben 
voor het provisorisch karakter van Christus' heerschappij in 
het heden, om Barths typeering van Paulus' woorden over te 

^) Calvini in N.T. commentarii, voL V, P. I, blz. 449. 

") Calvini in N. T. commentarii, vol. V, P. I, blz. 449-450. 

') Calvini in N.T. commentarii, vol. V, P. I, blz. 450-451. 



76 

nemen, hij meent toch de vraag te mogen stellen: „qualiter 
mortem ultimo loco destruendam dicat, quae iam destructa 
est Christi morte, vel saltem resurrectione : quae victoria est 
mortis, et vitae acquisitio." Wanneer Calvijn dan zelf ant- 
woordt: ,,ita destructam esse, ne sit amplius letalis fidelibus: 
sed non ita, quin molestiam illis exhibeat" ^), dan doet Cal- 
vijn recht aan de wezenlijke beteekenis, welke de verrijzenis 
van Christus als dTrapx"^ twv xexoi(ji7)ixsvcov voor Paulus had. 

En zoo beschouwt Calvijn, dat Paulus het gebruik van een 
zich doopen laten unep tcov vexpcov, waarvan in vs. 29 sprake is, 
wèl zag in het licht van de avaaTaaic vexpcov, maar z.i. deden de 
catechumenen dit ook: ,,ne ante migrarent exhocmundo,quam 
nomen Christo dedissent; idque ut secum ferrent salutis suae 
obsignationem" ^). Hierdoor laat Calvijn uitkomen, dat 
voorPaulusinChristus' verrijzenis het heil verzekerd lag, waar- 
van de Doop spreekt. Dit is eveneens van toepassing op de 
eedzwering vyj tyjv ufxeTspav xaóxviatv in vs. 31 ^). 

Merkt Calvijn met betrekking tot vs. 24 op: ,, qualiter autem 
traditurus sit Patri regnum Christus, paulo post dicetur" en ver- 
klaart hij van a^pt. in vs. 25, dat Paulus bezig is met „argutius 
ludere" ,,quam simplex nativusque sensus requirat : non enimquid 
postea futurum sit, illic Spiritus denuntiat, sed tantum quid 
ante oporteat fieri", zoo blijkt uit Calvijn's verklaring van het 



1) Calvini in N.T. commentarii, voL Vy P. I, blz. 451. 

*) Calvini in N.T. commentarii, vol. V, P. I, blz. 454. 

8) Calvijn schrijft (In N.T. Commentarii, voL V, P. I, blz. 455): „Ita 
hic Paulus iurat per gloriam Christianorum, quam in Christo habent: 
ea autem in coelo est. Ergo quod illi controvertebant, tam certum esse 
sibi ostendit, ut ad sanctam asseverationem valeat; quod artificium dili- 
genter notandum est." 

Idem blz. 451, schrijft Calvijn in zijn toelichting van vs. 27 aangaande 
hetgeen de geloovigen in Christus bezitten met het oog op de komst van 
het Rijks Gods: ,,merito igitur in Christi personam elogium istud proprie 
competit, quod omnia posuerit Pater sub pedibus eius: quandoquidem 
nihil, nisi in ipso ,iure possidemus. Unde enim nobis Dei hereditas, nisi 
filii simus? filii autem per quem efficimur, nisi per Christum?" 



77 

Sst yoip auTÓv pacriXsóetv (vs. 25) : ,,Probat nondum adesse tempus, 
quo tradat Christus regnum Patri, ut eadem opera doceat, 
nondum adesse finem illum, quo omnia in iustum et tranquillum 
statum reponantur: quia Christus nondum omnes hostes suos 
subegit" ^), dat hij hier een onderscheid ziet gehandhaafd 
tusschen Christus' uitoefening en Zijn overgave ^) van de heer- 
schappij. En wanneer Paulus in vs. 28 spreekt van de zelf- 

1) Calvini in N. T. commentarii, vol. V. P. I, blz. 450, 451. 

») In 1 Cor. 15 : 24 lezen kAEP TcapaS^ of TcapaStStj) (D); B.F.G. lezen 
TcapaStSoï (zie J. H. Moulton: A Grammar of N.T, Greek, vot. II, pars 
II, blz. 204, (1920) note 2). Moulton beschouwt TcapaSiSot „from the contract 
type f ound in indic. as early as Herodotus"; in zijn Prolegomena*, 1919, blz. 
196, noemt hij TrapaSiSoï „unmistakably subjunctive" ; zie ook blz. 55. 
A. T. RoBERTSON, A Grammar of the Greek N.T. in the Light of histo- 
rical Research', 1919, blz. 312, wijst er op, dat „TrapaStSoï only once (1 Cor. 
15 : 24)" voorkomt, en spreekt als zijn meening uit, dat zij ,,probably 
to be rejected" is, al geeft hij toe, dat ,,the papyri amply support it". 
Ofschoon bij deze lezing ■na.paBSt de aor. subj. staat naast die van xaTapYT^trjr)?, 
typeert A. T. Robertson (A Grammar of the Greek N.T. in the Light 
of historical Research», blz. 850, 851) deze laatste als een ,,effective" 
aoristus ,,for the perfective use of the preposition also." Ook H. de Groot 
(Annotationes in N.T., vol. VI, Zuidema 1828, blz. 436) zegt: „IlludxaTapY^<Tjf) 
quod est dtóptffov hic plusquamperfecti habet significationem." Is dit juist 
gezien, dan zou m.i. de lezing TtapaSiSoï of TrapaSiS^ voorkeur genieten. 

Naast het TtapaStSóvai is ook de zelfonderwerping van den Zoon te be- 
schouwen als een handeling welke op het xaTapyeïv volgt. In zijn onder- 
linge vergelijking van ,,The middle future" en ,,the passive future" karak- 
teriseert A. T. Robertson de eerste als ,,usually durative", de laatste als 
,,punctiliar", en beschouwt bijgevolg in 1 Cor. 15 : 22, 28 de futura ^a>o- 
TCOiriö"iQ(iovTai en (inoToirfiiaeTCtt ,,in origin and use", ,,chipfly punctiliat, effec- 
tive" (A Grammar of the Greek N.T. in the Light of historical Research*, 
blz. 870-872). Ook J, H. Moulton (A Grammar of N.T. Greek Prolego- 
mena», blz. 149) betoogt: ,,An ingressive future may probably seen in 
UTcoTaYT^CTSTat 1 Cor. 15 : 28: the tóts seems to show that the Parousia is 
thought of as initiating a new kind of subordination of the Son to the 
Father, and not the perpenetration of that which had been conspicuous 
in the whole of the mediatorial aeon. The exposition of this mystery must 
be taken up by the theologians." De voorstelling van Barth, dat de 
opstanding en parousia van Christus bij Paulus twee zijden van een zaak 
vormen, is dan grammatisch onhoudbaar gebleken. 



78 

onderwerping van den Zoon aan den Vader, dan verklaart 
Calvijn 1) : ,,Deum quidem agnoscimus rectorem, sed in facie 
hominis Christi: tianc autem restituet Christus quod accepit 
regnum, ut perfecte adhaereamus Deo", daaraan toevoegend: 
,,Sic ergo Christus subiicietur Patri: quia tune remoto velo 
palam cernemus Deum in sua maiestate regnantem: neque 
amplius media erit Christi humanitas, quae nos ab ulteriore 
Dei conspectu cohibeat". Op deze wijze geeft hij aan Paulus' 
woorden een beteekenisvollen zin: hij toont aan, dat Paulus 
leeft uit de onwankelbare zekerheid omtrent de verheven 
tegenwoordigheid van den verrezen Heer. 

Het valt te betreuren, dat Barth in zijn verklaring bij de 
bewering, dat ,,die Offenbarung Gottes in Christus erkennen, 
heiszt sich in ihre Verheiszung, nicht proleptisch in eine ver- 
meintliche ErfüUung hineinstellen", niet meer gebruik gemaakt 
heeft van de exegese van Calvijn, welke hij als ,, lebhaf ter" ^) 
waardeert. Want, ook al verloor Calvijn het ,, Verheiszung" - 
karakter van Paulus' woorden niet uit het oog, hij deed de 
causale beteekenis, welke èTreiS-y) ^) in vs. 21 heeft, recht en 



1) Calvini in N.T. commentarii A. Tholuck, vol. V, N.T. P. I, blz. 452. 

2) K. Barth, Aufersteh. d. Toten^ blz. 99. 

8) Het Novum Testamentum Latine (Nestle, Textum Vaticanum^ 
blz. 453) vertaalt èTceiSTj met „quoniam quidem", Calvijn met ,,quando- 
quidem"; H. de Groot (Annotationes in N.T., volumem VI, blz. 435) 
j.quoniam enim". Bachmann vertaalt met ,,da namlich", Lietzmann 
met „denn da", J. Moffatt (A new translation of the N.T. Miniature 
Edition: London Hodder and Stoughton) met ,,for since". Zoo typeeren 
allen vs. 21" als'n oorzakelijken bijzin, welke o.a. met èTCSiSï) kan worden inge- 
leid; zie J. DE Zwaan, Syntaxis der wijzen en tijden in het Grieksch N.T. (1906), 
blz. 136; § 221 ; deze bijzinnen geven ,,de reden óf oorzaak aan van een feit 
of handeling, in den hoofdzin vermeld." K. Barth laat door zijn vertaling 
,,Denn wie" en zijn verklaring dit oorzakelijk verband niet uitkomen. 
Hij vertaalt alsof er <jS<T7rep yap staat, zooals dit in vs. 22 het geval is. Hij 
accentueert ,,den Gegensatz von Prasens und Futurum" en merkt op: 
,,Jenes bezeichnet unseren Zustand, mit dem wir zu rechnen haben, dies 
ist die Verheiszung auf die wir hoffen dürfen." Krachtens de belofte is 
er verband tusschen deze beide, volgens Barth, Krachtens de ,,Ver- 



79 



bleef van de beteekenis van de verrijzenis van Christus uitgaan 
op grond van Paulus' typeering van Christufe als a.iKx.pxh '^^'^ 
xsxot.[XY](xsv(ov. Daarentegen beschouwt Barth de parousia van 
Christus als ,,nichts anderes, zweitens neben seiner Auferstehung, 
nur das endgültige An-die-Oberflache-Treten desselben unter- 
irdischen Stromes, der in der Offenbarung erstmalig in der 
Zeit wahrnehmbar geworden, die Erfüllung dessen, was in der 
Zeit immer nur als Verheizung zu f assen ist" ^). De vrucht van 
Christus' opstanding kan voor Barth slechts als object der 
verwachting begrepen worden. Zoo heeft ook het staan in het Rijk 
van Christus als ,,die Zeit der Hoffnung" alleen krachtens de 
Christelijke verwachting zin. Typeerend is in dit verband zijn 
cursiveering op blz. 101 ^) van ,, alles" en ,,erwarten", in de uit- 
spraak: ,,von ihm alles erwarten — aber wohl verstanden: von 
ihm alles erwarten, das ist der Sinn der Glaubens". Men zoekt 
tevergeefs naar de cursiveering van ,,ihm", waardoor bij deze 
verwachting de persoonlijke betrekking tot Christus positieve 
beteekenis krijgen zou. Bijgevolg is de eenzijdige accentueering 
bij Barth van het voorloopig karakter, welke het rijk van Chris- 
tus (ook voor Paulus) heeft, wel te begrijpen. Op deze wijze is 
het Barth mogelijk 1 Cor. 15 ook in deze pericope als ,, Metho- 
dologie der Apostelpredigt" te beschouwen, haar uitsluitend 
paraenetisch karakter te handhaven en de eschatologisch-teleo- 
logische strekking, welke klaarblijkelijk in vs. 20 en 28 ligt, 
te verwaarloozen. 

Uit de weerlegging van zijn argumenten en uit een nadere be- 
schouwing der oudste verklaring is thans de, eenzijdigheid van 
Barths exegese aan den dag getreden, aangezien hij meent, dat de 

heiszung" behooren die in Adam sterven, Christus en Zijn opstanding toe, 
■want ,,das letzte Wort, die voUzogene Entscheidung zwischen Christus 
und Adam" staat ,,f ür uns unter einem ,,noch nicht" " (Barth, Die Auferste- 
hung der Toten^, blz. 98, 99). Paulus wil echter door het IrreiST) laten uit- 
komen, dat die in Adam sterven, in Christus de garantie bezitten de 
avaoTaotc; vexpcóv deelachtig te worden. 

*) K. Barth, Die Auferstehung der Toten^ blz. 99, 

*) K. Barth, Die Auferstehung der Toten'. 



80 

beteekenis van de opstanding van Christus door Paulus alléén 
van de verwachting der dcvacTTaffi^; vexpwv uit verstaanbaar is. 
De meening van Barth, dat Paulus de opstanding van Christus 
als object des geloof s gééne op zichzelf staande beteekenis toe- 
kent, is onjuist. Door het onderzoek van Paulus' gedachten- 
wereld in zijn overige brieven blijkt onmiskenbaar, dat bij hem 
de opstanding van Christus als object des geloof s een beteeke- 
nis heeft, welke van de beteekenis van de opstanding der dooden 
als voorwerp der verwachting moet onderscheiden worden. 

Conclusie (IV): 

Een exegetisch onderzoek naar de plaats, welke Christus' 
opstanding en verhooging in Paulus' brieven innemen, doet de 
ongeoorloofde pressie uitkomen, welke Barths beschouwing 
op zijn lezing en verklaring van 1 Cor. 15 uitgeoefend heeft. 
Alleen daardoor kon hij de ,,formeele" beteekenis handhaven, 
welke hij aan het door Paulus in 1 Cor. 15 verkondigde euay- 
ysXiov toekent. Wanneer „Die Offenbarung Gottes in Christo 
erkennen, heiszt sich in ihre Verheiszung nicht proleptisch in 
eine vermeintliche ErfüUung hineinst ellen", dan beteekent dit 
de ontkenning van het hij Paulus essentieele belang, welke de 
opstanding van Christus als geloof sobj eet heeft. Deze stelling 
van Barth berooft het praesentisch perfectum ly^yepTai., en 
het XpiCTTOi; oLTzccpxh '^^^ xexoifXYjfxévcov van zijn beteekenis, ver- 
waarloost het causaal verband, dat er voor Paulus tusschen de 
opstanding van Christus en die der dooden bestaat, en lost de 
beteekenis van Christus' verrezen zijn in die van de dvoccjTacrK; 
vexpwv zoozeer op, dat Christus' verrijzenis voor het heden 
geen waarde heeft en voor de toekomst geen garantie biedt. 

Daarentegen geeft Paulus in vs. 20—28 te kennen, dat in 
Christus' opstanding de opstanding der dooden verankerd is, 
en dat Zijne verhooging en koningschap op Zijn verrezen zijn 
rusten, terwijl de onmisbaarheid der dcvaoTacK; vexpwv, waar- 
van hij in VS. 29—34 spreekt, eerst dan verstaan wordt, wan- 
neer men den opgestanen Heer toebehoort. 



IV. DE WAARHEID EN DE WERKELIJKHEID 

VAN DE OPSTANDING DER DOODEN IN DE 

OPSTANDING VAN CHRISTUS (vs. 35—58) 

I: VS. 35—49. 

35. Maar zal iemand zeggen: ,,0p welke wijze staan de doo- 
den op? Met wat voor een lichaam zullen zij komen?" 
Dwaas, die gij zijt! Wat gij zaait, wordt niet levend ge- 
maakt, tenzij het gestorven is; en hetgeen gij zaait, 
zaait ge niet in de gedaante van het lichaam, dat worden 
zal, maar als een bloote graankorrel, naar het uitkomt 
van tarwe of van eenig ander soort graan. 
Maar God geeft daaraan een lichaam gelijk Hij wilde, 
en aan ieder der zaden een eigen (soortig) lichaam. 
Niet alle vleesch is hetzelfde vleesch, maar een ander 
is der menschen, een ander der beesten, een ander der 
vogelen, een ander der visschen. Er zijn èn hemelsche 
lichamen èn aardsche lichamen; maar de heerlijkheid 
der hemelsche is een andere, en die der aardsche is een 
andere. Een andere is heerlijkheid der zon, en een 
andere is heerlijkheid der maan, èn een andere is. heer- 
lijkheid der sterren, want de eene ster verschilt in heer- 
lijkheid van de andere ster. 

42'». Op zoodanige wijze (staat het) ook (met) de opstanding 
der dooden, 

42^ Er wordt gezaaid in verderfelijkheid, er wordt opgewekt 
in onverderfelijkheid. Er wordt gezaaid in schande, er 
wordt opgewekt in heerlijkheid. Er wordt gezaaid in 
zwakheid, er wordt opgewekt in kracht. 

44«. Een psychisch lichaam wordt er gezaaid, een pneumatisch 
lichaam wordt er opgewekt. 



82 



44^». Is er een psychisch (natuuriijk) lichaam, er is ook een 
pneumatisch (geesteUjk) Hchaam. 

45. Zoo is er geschreven: ,,de eerste mensch Adam is ge- 
worden tot een levende ziel; de laatste Adam tot een 
levend makenden Geest." 

46. Niet is het geestelijke eerst, maar het natuurlijke, dan 
het geestelijke. 

47. De eerste mensch is uit de aarde aardsch, de tweede 
mensch is uit den hemel. 

48. Gelijk de aardsche is, zóó zijn ook de aardschen, en gelijk 
de hemelsche is, zóó zijn ook de hemelschen. 

49. Gelijk wij het beeld van den aardschen droegen, zullen 
wij ook het beeld van den Hemelschen dragen. 

Wat Barth het ,, Evangelie van de opstanding der dooden" 
noemt, wil Paulus z.i. in vs. 35 — 49 prediken. ,,Paulus philoso- 
phiert nicht, sondern er verkündigt. Er weist nicht die Wahr- 
heit, d.h. dann eben die Denkmöglichkeit einer Idee auf, son- 
dern er zeigt, wie man von Christus, von der offenbarten Wahr- 
heit aus notwendig denken musz. Jenseits der ganzen Erwagung 
steht schon das andere, was gar nicht mehr Erwagung ist, 
sondern nur noch Mitteilung : Die Auferstehung als . Wirklich- 
keit, der Schlusz des Kapitels, vs. 50—58"^). 

Wat dit beteekent, heeft Paulus, volgens Barth ,,ganz un- 
zweideutig" in vs. 44" gezegd: „Es wird gesat ein seelischer 
Leib, erweckt ein geistlicher Leib", want hieruit bhjkt, volgens 
Barths inzicht, dat het woord „Auferstehung der Toten" voor 
Paulus „nichts anderes als eine Umschreibung des Wortes 
,,Gott" "is. Barth voegt aan deze verklaring toe: ,,Was 
könnte die Osterbotschaft anderes sein als die ganz konkret 
gewordene Botschaft, dasz Gott der Herr ist" ^). 

Maar deze Paaschboodschap bezit, volgens Barths meening, 
blijkens vs. 44^* voor Paulus ,,eine notwendige Umschreibung 

ï) K. Barth, Die Auferstehung der Toten», 1935, blz. 109, 110. 
*) K. Barth, Die Auferstehung der Toten', blz, 115. 



83 

und Konkretion" nl. deze: ,,Gott ist der Herr des Leibes! 
Jetzt ist die Gottesfrage akut und unausweichlich gestellt. 
Per Leib ist der Mensch, der Leib bin ich, und dieser Mensch, 
dieses Ich ist Gottes". Uit het èysi^excci CTc5[xa TivsutxaTixóv ,,auf- 
erweckt wird ein (Gott) geisthcher Leib" bHjkt z.i. : ,,das Ende 
der Wege Gottes ist die LeibHchkeit" ^). 

Met nadruk echter betoogt Barth dat „dieses èyeipsTat 
(7c5(i.a 7rv£i)(xaTi.xóv" ,,völlig in der Luft" hangt. De analogieën ^), 

1) K. Barth, Die Auferstehung der Toten^ blz. 115, 116. 

2) Aangaande de strekking van hetgeen Paulus in vs. 35— 44** zegt, 
merkt Barth op: „nichts ist und nichts wird bewiesen in Beziehung auf 
die Auferstehung. Rein hypothetisch- wird vielmehr gezeigt, was, wenn 
es eine Auferstehung gibt, Auferstehung ist, damit naan nicht naehr so 
frage, wie die Widersprecher zu fragen pflegen." ,,Die Aufstellung der 
Analogien und der daraus gezogene Schlusz weisen nicht auf ein Gesuch- 
tes, sondern auf ein schon Gefundenes hin" (blz. UI). Barth had boven 
deze pericope vs. 35—44" ,,Die Denkmöglichkeit der Auferstehung" als 
opschrift willen plaatsen (blz. 109). Paulus beoogt slechts den ó^cpptov er 
op te wijzen z.i., ,,dasz die Natur uns in ihrem primitivsten Vorgang, dem 
Werden der Pflanze aus dem Samen, vor das Bild (nur vor das Bild, aber 
immerhin vor das Bild!) einer reinen Synthese stellt." De dood van de 
graankorrrel is als ,,der NuUpunkt" ,,zugleich die Synthese der Plus-und der 
Minusseite" (blz. 111). ,,Das Subjekt hat beharrt, die Pradikate sind andere 
geworden" (blz. 1 12). Barth toont aan, hoe Paulus respect, in vs. 37, 38 en 
VS. 39—41 erop wijst, hoe voor óns de identiteit van een gegeven zaak 
zich handhaaft, ook al hebben de verschijningsvormen zich door een 
stervensproces, dat tevens vernieuwingsproces is, gewijzigd. Wij aanvaar- 
den deze identiteit, deze synthese eveneens, wanneer de verschijningsvorm- 
men, hoe uiteenloopend ook, éénzelfde soort (crdcp^, orc^fxara, Só^a) betreffen. 

Met het oöxwi; xaC in vs. 42" beoogt Paulus volgens ,Barth, dat men bij 
de dvdcoTaCTti; t&v vexpaiv ,,also gerade von dieser unbegreiflichen Synthese 
Gebrauch zu machen" heeft. 

Met nadruk wijst Barth er op, dat hiermee ,,kein Beweis ist geführt, 
nur Raum ist geschaffen im Denken" (blz. 113). ,,Auch die Auferstehung, 
will (z.i.) Paulus sagen, ist ein Wandel, nur dasz hier der Mensch selbst, 
das Subjekt aller Erfahrung, alles Denkens das ist, was sich wandelt." 

Tegelijkertijd laat Barth tevens het verschil uitkomen, want bij de 
opstanding der dooden is ,,das zweite Pradikat" ,,mcht gegeben, sondern 
verborgen", waardoor aan den dag treedt, dat de analogie „nicht voll- 
standig" is en kan zijn (blz. 113, 114). Bij de dvaoTaoii; tc5v vexpwv, wil 



84 

waarop Paulus in vs. 35 — 41 wees, moeten ,,als Hinweis auf das 
Absolute" begrepen worden, volgens Barths zienswijze. Hij 
herhaalt nog eens: ,,Das iysipexca cycofxa TcvsufxaTtxóv", ,,das arti 
Ende dieses (erkenntnistheoretisch zu verstehenden) Gedanken- 
ganges auftaucht als radikalster Ausdruck des Gedankens, 
dasz Gott der Herr ist, ist das absolute Wunder. Kein Weg 
führt dahifiy auch kein erkenntnistheoretischer, geschweige 
denn ein empirischer Weg" ^). Vandaar meent Barth, dat 
Paulus, om dit ,, absolute Wunder" den Corinthiërs in te scher- 
pen, eenerzij ds laat uitkomen, dat tó ^\}x^y.b^ arwfxa ,,dieser 
Leib, den wir kennen", ,,der 9'9'opa, der dcTifxta, der aar'8-sveia, 
der Verganglichkeit, Schande, Schwachheit" toebehoort ,,mit- 
samt. der Seele, jedenfalls ohne dasz die Seele das, was ihn zum 
menschlichen Leib, zum Organ geistiger Spontaneitat macht, 
et was an diesem seinem Charakter anderte — ", anderzijds er op 
wijst, dat het bestaan van het aoJ(jLa 7rv£U(i,aTtxóv gehandhaafd 
blijft, want hij zegt in vs. 44^: Ei saxiv CTwpia tj;uxt.xóv, scttIv xal 
7cvsu(xaTi,xóv. In dit vers moet, volgens Barth, de tweede helft van 
dezen zin niet ,,als eine Folgerung aus dem ersten" worden 
opgevat, noch wil Paulus, ,,das awfxa ^Mjiy.6v, den seelischen Leib 
etwa als Postulat des aoipia 7rveu[xaTt,xóv, des geistUchen Leibs 
geitend machen." 

,, Nicht Beweis, sondern Beschreihung der Wahrheit der Auf- 
erstehung ist hier die Absicht des Paulus", want zegt Barth: 
,,Die Wahrheit Gottes fordert und begründet die Auferstehung 
der Toten, die Auferstehung des Leibes. Aber dasz sie das tut, 

Paulus volgens Barth in vs. 42—44" zeggen: ,ist der Tod nicht nur Ende, 
sondern Wendepunkt, so musz das neue Leben in der Neupradikation 
seiner Leiblichkeit bestehen. aTretpsa'S-at und lystpeCT^ai Ausgesat werden 
und Auferstehen musz dann vom Leibe gelten." 

Barth concludeert dan, dat voor Paulus ,,der Leib", ,,der Mensch" is, 
en de , , Neupradikation" van dit (T&i[J!.a is de ,, Auferstehung der Toten". 
Hierop wijst Paulus z.i. in vs. 35— 44", wanneer er opstanding der doe- 
den is. 

1) K. Barth, Die Auferstehung der Toten», (1935), blz. 117;ookblz. 114: 
„Die Analogien sagen: dort beginnt das neue Leben." 



85 



das ist nicht aus einem anderen abzuleiten, das weisz Paulus 
vorher schon, davon will er seine Leser nicht überzeugen, sondern 
das teilt er ihnen mü'\ Barth wil hierdoor telkens accen- 
tueeren, dat de realiteit, welke Paulus predikt, „in keiner Weise 
aus der so totaliter anderen Realitat des ac5jxa ^uyixó'j, des 
seelischen Leibs" voortkomt. ,,Dasz ich in dem beschriebenen 
konkreten Sinn Gottes bin, das ist ein schlechthin Neues, das 
zu dieser Tatsache hinzukommt" ^). 

Barth beschouwt het feit, dat Paulus in vs. 45 Gen. 2 : 7 
volgens de Septuagint citeert, als de reden, waarom men het- 
geen Paulus als de waarheid Gods, welke de opstanding der 
dooden fundeert, predikt, in den vorm van een ,,Beschreihung 
der Wahrheit der Auferstehung" heeft op te vatten. Niet 
„nach^wseref Logik", doch ,,nach Gottes Ordnung" treedt naast 
de realiteit van het acojjia 'i^Mjpfsy^ die van het awpia TtvsufxaTixóv ^) . 

Daarnaast wijst Barth er op, dat Paulus in het èyévero ó 
ocvö-poiTcoi; zie, ^tóY)v(?) ^waavvan Gen. 2 : 7 ,,geschriebengesehen" 
heeft het bestaan van ,,eineindirekte Identitat zwischen dem 
Xóyoc; evaapxo? . . . . dort, und. der Kreatur hier", tusschen 
den mensch ,,den Gott schafft" en den mensch ,,den Gott 
schaf ft", den tweeden of laatsten Adam met het 7cv£i3(j,a 
^cooTcotouv en den eersten Adam met de ^uxh ^waa, èn ,,gerade 
die Leiblichkeit" , accentueert Barth, ,,ist das dritte gemeinsame 
zwischen beiden, gerade an und in ihr musz die indirekte 
zur direkten Identitat werden" ^). 

Hij richt er vervolgens de aandacht op, hoe Paulus het 
ipu^ixóv op de eerste plaats zet, en het Tcvsufjiocrixóv volgen laat, 
waardoor hij z.i. zijn lezers wil inscherpen, dat ,,die Realitat 
des neuen Menschen" niet achter ons ligt: ,,sie wird unsere 
Wahrheit" ,,indem sie zu uns kommt vom Himmel. Christus 
vor uns, kommend, zukünftig, die Ewigkeit keine allgemein 
gegebene Wahrheit!" Barth meent, dan ook, dat Paulus in 

') K. Barth, Die Auferstehung der Toten', blz. 117, 118. 
") K. Barth, Die Auferstehung der Toten", blz. 118. 
*) K, Barth, Die Auferstehung der Toten', blz. 119. 



86 

VS. 46 — 49 wil laten uitkomen, dat ,,der wirkliche Pneumatiker, 
ó SeÓTEpo? oiv%-p(ctTzoQ' ,,das nur von Gott Gegebene, das abso- 
lute Wunder" is. Vandaar „können wir nur glauben, nicht 
schauen. In het s^ oupavou van dezen Be^xepoq civ^poinoQ leest 
Barth echter de reden, waarom ,,wir können glauben", want 
,,Er ist unsre Hoffnung" ^). 

Eenerzijds bezweert Paulus door het futurum, volgens Barth, 
het gevaar ,,dasz wir, die èTtoupdcvtoi, die Himmlischen uns 
,,mit dem sTcoupavtO(; dem Himmlischen verwechseln sollen", 
want ,,zwischen uns und Christus besteht keine Kontinuitat" 
dan ,,die Beziehung der Hoffnung". Anderzijds is het (pops- 
ao^xev voor Barth het bewijs, dat Paulus wil laten uitkomen 
,,die Beziehung der Hoffnung bestehf', en ,,wir stehen auch 
in dem Zusammenhang der Heüsgeschichte, die eine wirkliche 
Geschichte ist: das Vergehen eines alten, das werden eines 
neuen". Daarmee wil z.i. Paulus ook zeggen: ,,Wir realisieren 
auch die Idee des Menschen mit dem 7rveu(xa ^wottoiouv, dem 
Leben schaffenden Gottesgeiste, aber im kommen des Chris- 
tus^' 2), omdat wij in deze ,,Heilsgeschichte" opgenomen zijn, 

Barth ziet Paulus op deze wijze den mensch plaatsen ,,in 
das Zwielicht der Wahrheit, dasz er von Gott geschaffen ist 
mitten hinein zwischen Adam und Christus, und sagt ihm: 
Du bist heides oder vielmehr du gekorst zu beiden, und wie beide 
miteinander den Weg Gottes bezeichnen, von der alten zur 
neuen Kreatur, so ist auch dein Leben der Schauplatz, über 
den dieser Weg führt, so muszt auch du mit von hier nach dort", 
m.a.w. plaatst z.i. Paulus den mensch ,,in den Kampf, in dem 
die Auferstehung Wahrheit ist", en ,,als Wahrheit" „zu be- 
greifen" is ^). 

Op geen enkele wijze blijkt uit Barths verklaring van vs. 
35 — 49, dat Christus als de uit de dooden verrezen Heer Paulus 



1) K. Barth, Die Auferstehung der Toten», (1935), blz. 120, 121. 
") K. Barth, Die Auferstehung der Toten», blz. 121, 122. 
») K. Barth, Die Auferstehung der Toten', blz. 122. 



87 

voor oogen stond; op de speciale beteekenis van Christus' op- 
standing zou dan in dit verband gewezen zijn. 

Barth meent evenwel, dat in het ó 'éaioLToc, 'ASocfx zIq Ttveujia 
^tóöTToiouv van vs. 45'' door Paulus ,,Schöpfung, Auferstehung 
Christi und das Ende aller Dinge" ,,hier als ein einziges Ge- 
schehen begriffen" ^) worden; in dit „einziges Geschehen" 
zijn wij krachtens het ^opsCTOfjLsv, waarvan vs. 49 spreekt, op- 
genomen als in ,,die Geschichte, in der Schöpfung, Auferstehung 
Christi und das Ende .... ein Tag sind" ^). Van daaruit zijn 
wij ,,Gottes". 

Op deze wijze verstaat Barth de beteekenis van de opstan- 
ding van Christus bij Paulus van uit de opstanding der doo- 
den. Niet allereerst de onomstootelijke waarheid, dat Christus 
is opgestaan, maar de waarheid, dat God de dooden opwekt, 
welke ook waarheid in Christus' opstanding is, houdt ons 
staande ,,in der Beziehung der Hoffnung", ,,in den Kampf, 
in dem die Auferstehung Wahrheit ist", meent Barth. 

Barths argumenten zijn: 

1°. In VS. 44^ beteekent st niet ,,wenn", maar ,,sofern". 
Het tweede gedeelte van dezen zin behoort niet , , als eine Folgerung 
aus dem ersten" opgevat te worden ^). Paulus wil z.i. van twee 
realiteiten (n.1. tó ^'^X'-^^"^ crwfjia en tó 7rveu[xaTt,xóv cwfjia) spre- 
ken, welke in geenerlei causale verhouding tot elkander staan. 

2°. Met de citeering van Gen. 2 : 7 (LXX) in vs. 45, beoogt 
Paulus, volgens Barth, het schriftbewijs te leveren, dat de 
waarheid Gods hierin bestaat, ,,dasz uns Menschen wirklich 
das geschehen musz und wird, was in v. 44 gesagt ist : der 
Wechsel in der Pradikation", ,,der doch nirgends anders als 
an und in dem dinglich sichtbaren Leibesleben der Menschen 
sich voUziehen soU" *). In deze waarheid Gods komt de op- 

^) K. Barth, Die Auferstehung der Toten^ blz. 119. 

^) K. Barth, Die Auferstehung der Toten^ blz. 121. 

^) K. Barth, Die Auferstehung der TotenS blz. 117. 

*) K. Barth, Die Auferstehung der Toten», blz. 119. 



88 

standing der dooden bijgevolg ,,an uns" tot openbaring. 
3°. In VS. 46 — 49 leest Barth, dat volgens Paulus alléén 
voor wie ,,in den Kampf* staat, ,,die Auferstehung Wahrheit 
ist"; krachtens ,,die Beziehung der Hoffnung" is men in dezen 
strijd geplaatst. 

Tegenover deze zienswijze van Barth staan de volgende tegen- 
argumenten : 

1°. Meent Barth, dat Paulus in 1 Cor. 15 : 21, 22 tegenover 
elkander plaatst: ,,der alte und der neue Mensch: Adam, mit 
dem das Sterben, Christus, mit dem des Leben anfangt", dan 
verklaart hij de beteekenis van deze confrontatie van Adam 
en Christus door Paulus op deze wijze: ,,Jenes (nl. het sterven 
èv 'A8a[x) bezeichnet unseren Zustand, mit dem wir zu rechnen 
haben, dies (nl. het levend gemaakt worden èv tco XptaTtp) ist 
die Verheiszung, auf die wir hof f en durf en" ^). Adam is, vol- 
gens Barth, voor Paulus een teeken van het sterfelijk leven, 
en Christus is hem het leven der opstanding. 

Wij ontmoeten deze zienswijze van Barth ook in zijne ver- 
klaring van 1 Cor. 15 : 45. De eerste Adam is ,,der geschaffene 
Mensch, de <\)uxh ^<S<7a, die lebendige Seele, das Pradikat seines 
Leibes" ^). De tweede Adam is Christus; ,,das uvsufxa ^cootcoiouv, 
der Leben schaffende Gottesgeist ist das Pradikat seines Lebens, 
der .... das lebendig macht, dessen Geist er ist, also das 
crco(xa" ^). Met het citeeren van Gen. 2:7*) (LXX) beoogt 
Paulus, volgens Barth, de indirecte identiteit tusschen deze 
beiden aan te toonen, welke in de opstanding der dooden tot 
een directe worden moet. 

Bij de weerlegging ^) van Barths verklaring van 1 Cor. 



^) K. Barth, Die Auferstehung der Toten*, blz. 98. 
") K. Barth, Die Auferstehung der Toten *, blz. 119. 
») K. Barth, Die Auferstehung der Toten», blz, 118. 
*) Barth schijnt een editie van de Septuagint te gebruiken, welke ge- 
noemde uitspraak in Gen. 2 : 2 heeft. 
") Zie boven: blz. 63, 78, opm. 3. 



89 

15 : 21, 22 op grond van zijn verwaarloozing der beteekenis van 
het oorzakelijk karakter van vs. 21'' (stteiSt) yap 8i av^S-pcÓTrou 
S-dcvaTo?) en door te verwijzen naar hetgeen Paulus in Rom, 
5 : 12—21 schrijft, werd reeds aangewezen, dat Barth de beide 
causale betrekkingen, welke eenerzij ds tusschen Adam en ons, 
anderzijds tusschen Christus en de opstanding der dooden 
bestaan, niet tot haar recht laat komen. 

In Barths verklaring is de identificeering van de figuur 
van Adam met den sterf elij ken mensch volkomen i). Ten 
opzichte van den persoon van Christus waarschuwt hij uitdruk- 
kelijk 2) voor deze identificatie. Maar het tegendeel impliceert 
op dezelfde bladzijde het volgende: ,,Wir realisieren auch die 
Idee des Menschen mit dem rcveufxa ^woTtotouv, dem Leben 
schaff enden Gottesgeiste, aber im Kommen des Christus". 
Wanneer dit iets beteekent, wat beteekent dit anders dan een 
identificeering met den iaxocroQ 'ASdcfx? ^) 

Verstaan wij Paulus door kennisneming van hetgeen hij in 1 Cor. 
15 : 21, 22 en Rom. 5 : 12 — 21 zegt, juist, dan wil hij in vs. 45 
met de citeering van Gen. 2 : 7 (LXX) wijzen op den eersten 



1) Men lette op de punt-komma op blz. 118 achter „Christus", de komma 
achter ,,der geschaffene Mensch" op blz. 119. Op blz. 118 wordt het Tuveijfza 
J^tóOTtoiouv „das Pradikat seines (d.i. Christus') Lebens" genoemd, op 
blz. 119 wordt de tj^^X'^ Z,S>acc ,,das Pradikat seines (d.i. Adam) Leibes" 
geheeten. 

'■) K. Barth, Die Auferstehung der Toten^ blz. 121 : ,,Das Futurum sagt 
uns, dasz wir, die èTcoupdcvtot, die Himmlischen, uns nicht mit dem sTïoupa- 
vio?, dem Himmlischen verwechseln sollen." 

*) Wanneer Barth op blz. 121, 1 22 (Die Auferstehung der Toten^) verklaart, 
dat ,,im Kommen des Christus" de realiseering van het Ttveu^a ^tooTcotoüv 
plaats heeft, dan wordt het verband tusschen Christus, die is opgestaan 
en het werk van den Geest, als openbaring van de a.vé.a'vaaic, vsxptüv ver- 
broken. Dit verband ziet Barth van uit de realiteit van de opstanding 
der dooden zonder meer, welke realiteit voor Paulus z.i. ident is met de 
realiteit Gods. 

De beteekenis van het praesentisch perfectum iyiiyepxca en Christus als 
de dcTTapx'^ TCi>v xexoi(Jir][j(,évcöV verbieden m.i. allereerst dit verband te 
leggen. 



90 

Adam als de ^"^X'^ ^wcra en op den laatsten Adam met het 
Tcvsufj-a ^woTcoioüv als den grond, waarom wij naast het bestaan 
van het acüiJLa ij^ux^xóv van het bestaan van het cycofxa TcvsujxaTtxóv 
mogen zeker zijn. Adam heeft als ^li^xh ^waa de zijnen met hun 
CTcofxa 4"JX'*^óv in het verderf gebracht, Christus zal hen als 
TTveujjLa ^cooTioiouv een crco^jia TTVsufxaTixóv schenken in de opstan- 
ding der dooden. Christus is de garantie van het bestaan van 
dit lichaam der opstanding. 

De ,,Neupradikation" waarvan Barth spreekt, heeft in de 
opstanding der dooden niet plaats krachtens de waarheid Gods 
zonder meer, maar krachtens de openbaring dezer waarheid 
Gods in de werkelijkheid van Christus' verrijzenis. 

Op deze wijze wordt duidelijk, dat Barths stelling: ,,Die 
Wahrheit Gottes fordert und begründet die Auferstehung der 
Toten, die Auferstehung des Leibes" ^), onmisbare aanvulling 
behoeft, wil men Paulus recht doen. In Christus' opstanding 
is de opstanding der dooden als waarheid Gods een onweerleg- 
bare realiteit; in en door den verrezen Christus verwerkelijkt 
zij zich aan ons. 

2°. Barth maakt uit het citaat van vs. 45 op. dat Paulus 
krachtens de waarheid Gods op de indirecte eenheid wijzen wil, 
welke er tusschen den 7rpo>Tro(; av^pcouof;, die tot eene 4'^X'^ ^wcra 
werd, en den zayaLxoc, 'ASa^x, die tot een Trvsufxa ^coottoiouv gewor- 
den is, bestaat. Hij zegt: ,,Das ist die Wahrheit Gottes, 
dasz uns Menschen wirklich das geschehen musz und wird, was 
in V. 44 gesagt ist: der Wechsel in der Pradikation, der die 
Rückkehr aus der Kreatürlichkeit in die Ursprünglichkeit 
bedeutet" 2). Op deze wijze laat Barth uitkomen, dat voor 
Paulus z.i. de verlossing, welke in de opstanding der dooden 
tot openbaring komt, alleen bestaat in de opheffing van de tijd- 
ruimtelijke beperktheid, het creatuurzijn, waaraan het schep- 



^) K. Barth, Die Auferstehung der Toten^ blz. 118. 
2) K. Barth, Die Auferstehung der TotenS blz. 119. 



91 

sel gebonden is. In de hoop der a.vó.axa.<yiq vsxpcóv wordt deze 
opheffing als realiteit verstaan. 

In Gen. 2 : 7 is tj^uxv) ^wcya, de vertaling van ^'J^ ^'^l E. 
DE W. BuRTON constateert krachtens zijn onderzoek, dat in 
de LXX 1) ^ux^i ,, co vers all the senses in which the Hebrew 
term is used" ^), en Ed. Hatch noemt ^iixh ,,ordinarily the 
translation of ^''^r ^). E. de W. Burton typeert -TÖ ^11 
als ,,a living being, a being, that possesses life, as distinguished 
from an inanimate object" *). Tegehjkertijd neemt E. de W. 
Burton onder deze typeering van ^'B de beteekenis van 
,,man" op als ,,individual man" ^). 

Door zijn karakteriseering van den eersten mensch als 
^lu^v) ^) ^ciaa wijst Paulus op hem als een van God gescha- 
pen levend wezen. 



1) Behalve als vertaling van ^'fl dient ^nx^i in de LXX tot vertaling van 
^'^i< 1 X ; van -""'r! 2 x ; van °\"n 1 x ; van s!? 13; x van 3?!? 1 1 x ; van 
103 in Spr. 13 : 25, van ^loq in Ps. 38 : 12 (S.V. Ps. 39 : 12). Er zijn 
acht loei, waar het Hebreeuwsch aequivalent ontbreekt. ^\>X'h vindt men 
44 x in de apocriefen vermeld. 

Men raadplege: E. Hatch, Essays in biblical Greek Oxford 1889, blz. 
101, 102. 

") E. DE WiTT Burton, Spirit, Soul and Flesh, (1918), blz. 153, 154. 

3) Ed. Hatch, Essays in biblical Greek, blz. 101, Oxford 1889. 

*) E. DE W. Burton, Spirit, Soul and Flesh, blz. 66. Hij verwijst naar 
Gen. 1 : 20. 21, 24, 30; 2 : 7, 19; 9 : 10, 12, 15, 16; Lev. 11 : 10, 46«; 
Ezech. 47 : 9. 

") E. DE W. Burton verwijst naar Lev. 17:12,°? V?Kn-t<b D30 tt'Srbs en ver- 
taalt ,,no soul of you"; hij vermeldt nog 74 looi (Spjrit, Soul and Flesh, 
blz. 67). Deze beteekenis heeft ^^'S? ook ,,in enumerations" (22 loei); ,,with 
pronominal suffix" heeft het de beteekenis van een ,,reflexive or personal 
pronomen". Zeer typeerend is de beteekenis „a person once living, but 
now dead cf. Num. 5 : 2, Lev. 19 : 28; 21 : 1, 11 ; 22 : 4; Num. 6 : 6, 
11; 9 : 6, 7, 10; 19 : 11, 13**; Hag. 2 : 13, een beteekenis, welke de Grieken 
niet kennen (blz. 154). 

°) In het N.T. ontmoet men 'i^Mxh i° Matth. : 15 X ; in Mc. : 8 x ; in Luc. : 
12 x; in Joh.: 11 x; in Acta: 15 x; bij Paulus in Rom. 4 x ; in 1 Cor. : 
lx; in 2 Cor. : 2 x ; in Ef . : 1 x ; in Phil. : 2 x ; in Col. 1 x ; in 1 Thess. 
2 X ; overige boeken : 26 X . 



92 

Volgens E. de W. Burton dient ^'^?. in het O.T. behalve tot 
aanduiding van ,,soul, that entity which residing in a living 
being makes it alive, and the departure of which is death", 
óók om te wijzen op ,,the seat of physical appetites, health 
and vigor, the seat of emotion of all kinds, the seat of will and 
mor al action, especially when joined with ^a-?, but occasionally 
alone". Vergelijkt hij het gebruik van 4'^X'^ bij Paulus met 
dat in de LXX, dan komt hij tot deze conclusie: ,,The Pauline 
usage of cpuxY) is formally at least, almost identical with that 
of the LXX, it is largely a reproduction of the Hebrew use of 

Op grond hiervan komen wij tot de conclusie, dat Paulus 
met zijn typeering van den eersten mensch als ^\>yy\ J^cÜaa er 
op heeft willen wijzen, dat deze een levend wezen was met 
emotie, wil en moreele gevoelens begiftigd^). 

Uit 1 Cor. 2 : 14 blijkt, dat '^^-oyptóc, als afleiding van t};u%-^ 
ondubbelzinnig religieus ethisch bepaald is. De 4"JXtxo? ócv^pco- 
Tzoc, kan Ta tou TuveófzaTo? tou •ö-eou niet begrijpen. Wanneer 
Paulus in 1 Cor. 3 : 1 — 3 de gemeenteleden, vanwege hun 
"Cjrikoc, xal spt?, als crapxixot openbaar maakt, tot wie men niet 
als TTvsufxaTixo^ spreken kan, dan treedt de nauwe verwant- 
schap in beteekenis tusschen tj^uxixóf; en CTapxtxó? aan het licht. 

E, DE W. Burton *) beschouwt 4'u%i.xó<; ,,as a synonym of 



1) E. DE WiTT Burton, Spirit, Soul, Flesh, 1918, blz. 62-67: volledig 
overzicht van de beteekenis van '^'fj in bet O.T. 

«) E. DE W. Burton, Spirit, Soul, Flesh, blz. 190. 

*) Ook volgens Ferd. Barth, La notion Paulinienne de <]^\iyj\ (Revue 
de Théologie et Philosophie 1911) blz. 316—336 bezigt Paulus 4'UX''^ naast 
de beteekenis van ,, principe de vie", ,,vie" in die van ,,êtve vivant" ; hij zegt 
op blz. 318: ,,Nous sommes ici encore en plein hebraïsme". Deze beteekenis 
heeft 4"JX^ ooJ^ ^^ ^ ^o^- ^5 : 45. ..Cependant, si Ie soufflé vital, Ie ^'^.l 
.... est Ie principe identique de l'existence chez tous les êtres vivants, 
.... il va sans dire que chez l'homme, il se diff érencie dans les facultés de 
la vie consciente, Ie sentiment, la pensee, la volition" (blz. 319). 

*) E. DE W. Burton, Spirit, Soul, Flesh, blz. 205. 



93 

cyapxivof; in 1 Cor. 3:1. Ferd. Barth ^) handhaaft bij alle 
overeenstemming verschil: ,,il y a entre Ie aapxtxó? et Ie ij^uxixcx; 
(StvS-pwTcof; la même différence qu' entre un être immoral et un 
être amoral. Tandisque Ie aapxtxó? ne peut que s'opposer au 
7cveu|xaTt.xó<; (cf. Gal, 5 : 17), Ie ij^u^t-xóf; doit tendre au uveu- 
[jtaTixo? ^) . 

Door te spreken van een ac5(jLa ^'ojiv.ov heeft Paulus dit lichaam 
een religieus ethisch karakter toegekend; het staat in 1 Cor. 
15 : 44, 46 krachtens zijn psychische hoedanigheid buiten het 
Tcvsufxa Gods en zijn werking. Uit 1 Cor. 2 : 14; 3 : 1—3 blijkt 
dat in de aap^ de oorzaak ligt, waardoor het crwfjia (J^u^ixóv 
buiten de sfeer van den Geest Gods staat. 

Zeer duidelijk legt Paulus in 1 Cor. 15 : 44 — 49 verband 
tusschen den eersten mensch Adam, die zie, ^puxV ^waav gewor- 
den is, en het g&\lcü tj^uxtxóv, waaraan wij deel hebben. Ferd. 
Barth ^) merkt van dit lichaam op: ,,c'est proprement Ie 
corps animé du soufflé vital de la ^lu^v), soufflé qui n'a rien en 
lui-même de corrompu, mais dont la durée est limitée a celle 
de l'existence terrestre". Th. Simon *) wijst er op, dat Paulus 
van de •O'sX-yjixaTa 'zy\q aapxó?, de vo\>c, tyjc; aapxói;, to qjpóvYjijLa 



1) F. Barth, La notion Paulinienne de ^i^Mxh (Revue de Théologie et de 
Philosophie 1911, blz. 326). F. Barth meent ^i^uyj] en ([lu/ixó? zooveel moge- 
lijk zedelijk te moeten neutraliseeren ; idem, blz. 323: ,,Ainsi la ^pu^'SQ 
exercerait surtout son influence dans Ie monde naturel et Ie Trveufxa dans 
Thumanité régénérée". 

^) ^\iyw.6c, komt in adverbialen vorm in de LXX slechts voor in 2 Macc. 
4 : 37; 14: 24. Bij Paulus komt ^mx^v.6c, voor in 1 Cor. 2 : 14; 15 : 44, 46. 

Wanneer in Jac. 3 : 15 van een wijsheid sprake is, die oux ïaxiv .... 
avtd'9-ev xaTepxo(jtév7) aXXoc iniyzioq,, ^\i-/iy.i\, Sat(Ji,ovtti)87]? en in Jud. 18, 19 
degenen, die xaxA tolc, éauxtüv km^\i\da.q Tropeuójievot twv doe(3sic5v, als 
({juXWoC, Tcveüfxa \j/f\ ïypvzzc, getypeerd worden, dan moet men aannemen, 
dat f]^u-/iy.6c, en aapxtxói; in de beteekenis van Gode vijandig, synonima zijn. 
Dit maakt het twijfelachtig, of de bewering van Ferd. Barth juist is. 

') F. Barth, La notion Paulinienne de cjJUXiQ (Revue de Theologie et 
de Philosophie 1911, blz. 327). 

*) Th. Simon, Die Psychologie des Apostels Paulus. Göttingen 1897, 
blz. 31. 



94 

TYJi; ^) CTapxóc; spreekt en constateert : ,,dasz diese enge Verknüpfung 
mit der cap^ nicht etwa blosz in den allertiefsten Regionen 
inneren Lebens vorhanden ist, sondern bis hinauf ins Wollen 
und Denken reicht." In Rom. 5 : 12—21 toont Paulus aan, 
dat in Adams overtreding de oorzaak ligt, waarom de dood 
heerschappij voert. Door deze overtreding is de ajxapTia in de 
wereld gekomen, heeft zij zich in de <yap^ genesteld, en is het 
awfxa ^uxiy.óv vanwege zijn sarkisch wezen de ^-S-opdc, dcTifxia 
en da'9-évsi.a onderworpen. 

Door eenerzij ds het verband tusschen den eersten Adam en 
het (Tc5{xa ^'ujc^^óv, anderzijds de tegenstelling tusschen het 
CTcofxa ^{;u)(t.xóv en het 0c5(jia TTveufxaTixóv te accentueeren, laat 
Paulus in 1 Cor. 15 : 45 door zijn typeering van Adam als 
<\ioxri C^CTa de oorzaak uitkomen, waardoor het aojfxa ^xix^y-óv 
aan de vergankelijkheid deel kreeg. 

K. Barth heeft eenzijdig op het creatuur zijn van het crü>[jLa 
ipuj^LKÓv gewezen, en liet na de amoreele, a-pneumatische zijde, 
welke dit orcójxa krachtens Adams overtreding bezat, te belichten. 

Het crc5(xa TrvsufJtaTtxóv, waarvan Paulus naast het aco[jia 
tj^uxixóv spreekt, wordt door hem met den laatsten Adam in ver- 
band gebracht; deze laatste Adam is sIq rcveufxa ^ao-Koiow 
geworden. 

Met uitzondering van 1 Petr. 2 : 5 en Apoc. 11:8 komt 
TTveufxaTtxéi; in het N.T. alleen bij Paulus voor 2). In Rom. 
7:14 kwalificeert hij de wet als Tcvsufxarixó? vanwege haar god- 
delijken oorsprong. Uit Rom. 1:11 blijkt, dat hij zijn arbeid 
als een mededeeling van een ■/ó.piay.a: TtveufxaTixóv beschouwt ^). 

*) In Ef. 2 : 3 is sprake van de d~eXri[i(/.TO!. -rij? oapxó? bij de xéxva 9\iosi 
opY^?» ^^ ^°^- 2 : 18 van de vouc; ttj*; aapxó(;, in Rom. 8 : 6, 7 van xó cppóv/jfia 
Tqz crapxóf; als ^dtvaro?, ëX'S-pa si? ^eóv. 

") Het woord TtVEUjAaTixói; ontbreekt in de LXX; 22 maal bezigt Paulus 
het. 

*) In Rom. 15 : 27 spreekt Paulus van xoXq TcveufiaTixoï? aÓTÖv IxotvcJ)- 
vrjaav Ta 'éO-v/j; vgl. ook 1 Cor. 9 : 11; 12 : 1; 14 : 1. In 1 Cor. 10 : 3, 4 
typeert hij ^püyicc en nófxa als TtveufxaTixóv ; het zijn de gaven, welke God 
aan Israël gaf op de woestijnreis. 



95 

In 1 Cor. 2 : 15; 3 : 1; Gal. 6 : 1 wordt het duidelijk, dat 
door de gave van het 7rveu[xa ayiov de bezitter een 7rvsi)[xaTixó<; 
is^). In Ef. 1 : 3 zegt hij, dat de eOXoyta TrveufxaTixY) van God 
verkregen is 2). 

Hieruit valt op te maken, dat Tcvsu{xaTixó<; bij Paulus niet 
in verband moet gebracht worden met het rcveufxa van den 
mensch ^), maar met het Ttveufza Gods. 

1) In 1 Cor. 14 : 37 wordt naast den profeet de TrveujxaTixó? genoemd 
als iemand van bijzonder geestelijke gaven. 

^) In Col. 1 : 9 spreekt Paulus van èv ttcxot) croqjÉcj: xal ouvéaet Ttveufxartx^ 
ter aanduiding van een van Gods wege verkregen kennis. InEf. 5 : 19; 
Col. 3 : 16 noemt hij to^at? TtveuptaTixa^?. 

Alleen in Ef. 6 : 12 spreekt hij van to: TtveujiaTtxA ttji; 7COV7]pfa(; als krach- 
ten van de openbaring van Satan; cf. Apoc. 11:8. 

s) E. DE W. BuRTON, Spirit, Soul and Flesh, 1918, blz. 204, note l,zegt: 
,,The meanings of TuveujxaTtxói; are clearly associated with those of 7rveij(jta" ; 
hij signaleert 1 Cor. 10: 3, 4 onder de loei, waar 7i:veu(xaTtxó(; gedacht wordt 
als ,,pertaining or adepted to the spirit of man", terwijl hij in het verband 
van de strekking van dezen zin van 7i:veu(iaTtxó(; achter Rom. 1:11; 1 Cor. 
9 : 11; Col. 1 : 9; 3 : 16 een vraagteeken plaatst. M.i. is onjuist de gees- 
telijke spijze en drank in 1 Cor. 10 : 3, 4 in verband te brengen met het 
menschelijk 7Tvei3(j!,a. Daarbij komt, dat het uitteraard onjuist is op grond 
van 1 Thess. 5 : 23 bij Paulus van een consequent doorgevoerde tricho- 
tomie te spreken. Het is dit te meer, omdat de loei, waar van dichotomie 
sprake is, talrijk zijn; cf. 1 Cor. 5 : 3 [omèav Tqi odbfxaTt, Tcap^v 8è Tfji Tuveó- 
[jiaTi); 5 : 5; 7 : 34; 2 Cor. 7:1; Gal. 6 : 8, Col. 2 : 5. Men kan op grond 
dezer gegevens reeds vermoeden, dat ^^yj] en 7Tveu(/,a beide tot aanduiding 
van de geestelijke zijde van 's menschen bestaan dienen; deze meening 
wordt ten volle bevestigd door het volgende: 1°.) Naast het èx 4*^x^5 ^^ 
Ef. 6:6; Col. 3 : 23; (xiqc 4"JXf) ^^ ^^- ^ '• 27 staat het èv Ttji TTveófiaxt (xou 
van Rom. 1 : 9, het tG Tcvsójxaxi Tjtxcöv in Rom. 8:16, hèt (xera toü 7n;eó[iaT0(; 
ij(ji,c5v in Fil. 4 : 23 ; 2 Tim. 4 : 22 en Philem. 25. Dit heeft niet alles gelijke waarde, 
maar het verzet zich tegen de onderstelling eener overheerschende trichoto- 
mie. 2°.) Uit 1 Cor. 2:11 ('zic, y&p oTSev dV'9'pci)7rci>v rot tou avQ-póiTCOM el [li] rb 
Ttveufjia TOÜ oMQ^pdinoM t6 Iv aÓTtji ;) blijkt, dat het Tcveufxa van den mensch, het- 
welk op geenerlei wijze kwalitatief bepaald wordt, in Paulus' taal de plaats van 
(l^uxT) kan innemen. 3°.) Is in 1 Cor. 5:5; 14 : 14; 16 : 18; 2 Cor. 2 : 13; 
7 : 1, 13; Ef. 4 : 23 van de kostbaarheid van het Tcveij^jta van den mensch 
sprake, in Rom. 16 : 4; 2 Cor. 1 : 23; 12 : 15; Fil. 2 : 30; 1 Thess. 2 : 8, 
vgl. ook Matth. 10 : 38, 39; Joh. 12 : 25; 2 Petr. 2 : 8 wordt eenzelfde 



96 

Wanneer Paulus in Rom. 1 : 4 zegt, dat Jezus Christus 
onze Heer uit Davids zaad xara adcpxa geboren is, dan spreekt 
hij daarna uit, dat deze als Zoon van God is aangewezen i) 
èv Suvdcfxei. Deze openbaring van kracht trad xaroc Trvsufxa 
aan den dag en kwam in zijn opstanding uit de dooden 
aan het licht. Calvijn merkt bij Rom. 1 : 4 op, dat hij er 
de voorkeur aangeeft ,,ad unum haec tria (nl. Iv Suvaizst, xara 
Tcv£U{xa ayi6)aóv7)(;, è^ avaaTaascoi; vexpcov) referre", en wel ,,hoc 
modo, Christum esse definitum Filium Dei, exserta palam vere 
coelesti et eadem Spiritus potentia quum a mortuis resurrexit, 
sed eam potentiam comprehendi, dum cordibus obsignatur 
per eundem Spiritum" ^). Calvijn is blijkbaar van meening, 
dat eerst in de opstanding uit de dooden Christus' Godszoon- 
schap in Zijn kracht xaTaTtveujjLaayiaiaóvT)? tot openbaring kwam. 
Ook Zahn beschouwt xara Trvsufxa en è^ dvacfraaecoi; vexpcov als 
,,zwei attributiven Angaben", waarin Christus' Godszoon- 
schap voor het eerst aan het licht trad ^) . In Rom. 1 : 4 

waarde aan het bezit van de tj^uxiQ toegekend. Gezien de onverzoenlijke anti- 
these tusschen i^/w/iKÓq èn TTveujiaxixói; en de onweersprekelijke afleiding 
van 4'uxi>tói; van '])\iX'i]> is het onwaarschijnlijk dat Tcveu[j!.aTtxó<; bij Paulus 
in verband met het Trveufxa des menschen moet worden gebracht. E. de W. 
BuRTON (Spirit, Soul and Flesh, blz. 187), constateert, dat het gebruik 
van Tcveüfjia bij Paulus ,,in reference to the Spirit of God occurs on every 
page". 

Men vergelijke nog: E. de W. Burton, Spirit, Soul and Flesh, blz. 178 — 
184 met betrekking tot de beteekenis van ms.u[ioc en ^^XQ ^^ '^^ anthropo- 
logie van Paulus. 

1) Calvijn (CalviniIu N.T. commentarii. Vol. V, P. I, A. Tholuck, 1834, 
blz. 3) vertaalt ópicrO'évTOi; met ,,declaratusfiliusDei, si mavis definitus" en ver- 
wijst naar Ps. 2 : 7; Zahn (Kommentar z. N.T., Der Brief des Paulus an die 
Romer Bnd VI, 1910, blz. 39) vertaalt,, dazu bestimmt". Lietzmann (Hand- 
buch zum N.T. Römerbrief» 1919, blz. 24) ,,bestellt"; van Leeuwen- 
Jacobs (Korte Verklaring der Heilige Schrift, Romeinen, Kampen, 1932), 
blz. 3: ,, aangewezen als Zoon Gods in macht". 

*) Zie Calvini in N.T. commentarii. Vol. V, P. I, blz. 4. 

*) Zahn, Kommentar zum N.T., Bnd VI, der Brief des Paulus an die 
Romer 1910, blz. 40. Zahn beschouwt è? (ivacTTacrecoi; vexpcov ,, nicht 
als Adverb zu opia^é'^Toq" , ,,denaL nicht in folge von Totenauferstehung, 



97 



komt het onlosmakelijk verband naar voren, dat er bestaat 
tusschen de openbaring van Christus Iv Suvafxei. xara 7TV£U[i,a 
en Zijne opstanding. Kaxoc Trvsufxa treedt de kracht van Chris- 
tus als de verrezen Heer aan 't licht. Wegens deze gedachte 
bij Paulus komt F. Barth ^) in verband met 1 Cor. 1 5 : 45 
tot deze conclusie: ,,Christ ayant été fait par sa résurrection 
TTveufjia ^cooTToiouv, l'homme psychique devient homme spiri- 
tuel par une communion intérieure avec lui". Ook E. de 
W. BuRTON 2) verklaart, dat ,,Christ became 7cveu[xa" ,,by 
résurrection" en verwijst naar ,,the context and Rom. 
1 : 4". Op grond van Zijne verrijzenis typeert Paulus Christus 
als TTveufxa ^coottoiouv, die het CT(0[xa TTveufjtaTixóv den Zijnen 
schenkt. Wanneer in 2 Cor. 3 : 17 gezegd wordt: ó Sè x^pioc, 
TÓ Tcv£U(jLa èoTtv., dan maakt Rom. 1 : 4 duidelijk, dat deze 
identificeering van Christus en het Trveupia bij Paulus be- 
trekking heeft op Zijne openbaring krachtens het TTVsufjia 
(Xytov en Zijn gaven. Uit 1 Thess. 4 : 13—17; Fil. 3 : 20 3) 



wie sie Jesus erlebt hat, hat Gott die Bestimmung getroffen, dasz Jesus 
ein Gottessohn in Kraft werde, sondern durcht die Auferstehung Jesu hat 
er diesen seinen Ratschlusz vielmehr verwirklicht. Lietzmann (Handbuch 
z. N.T. Römerbrief* 1919, blz. 24) beschouwt eveneens è^ avacToccjeox; 
VEJtpcöv als ,,erste Manifestation" van Christus' verhooging. 

1) F. Barth, La Notion Paulinienne de <\)\ixy] (Revue de Theologie et 
de Philosophie 1911), blz. 335. Op blz. 329 merkt dezelfde op: „On se 
méprend certainement quand on veut voir dans 1 Cor. 15 : 44 sq. une 
theorie sur la nature du second Adam en tant qu'individualité historique. 
Paul n'aborde pas la question ontologique", en hij^ beschouwt 1 Cor. 
15 : 45'' ,,dans la logique de 1'argumentation de postuler que Ie èyiveTO 
ó 'éaxccToq 'AS(i[x elq Tcvsufxa ^cootcoiouv s' applique au Christ glorifié, vain- 
queur de la mort." In 2 Cor. 13 : 4** xal y«P èoxaupti^y) è^ daO'Sveiaq, dcXXdc 
Kf\ èx Suvajxeox; ■ö'soö spreekt Paulus eenzelfde gedachte uit als in Rom. 
1 : 4, 5. 

") E. DE W. BuRTON, Spirit, Soul, Flesh, (1918), blz. 190. Op blz. 205 merkt 
dezelfde op: ,,The term (TTveufJiaTixói;) is associated (vs. 45) with the fact 
that Adam was a ^'^X'Ó ^^^ °^ *^® earth earthy (vs. 46) in contrast with 
the risen Christ, who is vrveufxa and in heaven." 

') Vergelijk ook: 1 Cor. 1 : 6-8; Fil. 1 : 6; 1 Thess. 5 : 24. Op grond 

7 



98 

blijkt ondubbelzinnig, dat Paulus de openbaring van den per- 
soon van Christus verwachtte. De identificeering van den 
xiSpioi; met het Tcvsufxa heeft slechts betrekking op Christus' 
verborgen tegenwoordigheid door den Geest. 

K. Barth heeft Paulus' typeering van den laatsten Adam 
als „levendmakenden Geest" teruggebracht op ,,ein ganzuner- 
meszlicher Gedanke"; ,,Schöpfung, Auferstehung Christi und 
das Ende aller Dinge sind hier als ein einziges Geschehen be- 
griffen: Gott spricht, und was daraus wird, das ist sein Mensch, 
die ursprünglich-endliche Kreatur, der fleischgewordene Logos, 
der letzte Adam, der der wahrhaftig erste ist" ^) . Hier wordt 
een reeks van gegevens der Godsopenbaring op één lijn ge- 
steld, zoodat het essentieele onderscheid verloren gaat. Op deze 
wijze blijkt Barth niet in te zien, dat de openbaring van Chris- 
tus als 7rv£U[xa t^cooTroiouv eerst in Zijne opstanding aan het licht 
trad. Krachtens Zijn verrezen zijn herschept Christus het 
<7c5{jLa i|/U5^ixóv in het aoi[xa TcvsufxaTixóv. 

Barth mag uitspreken, dat Paulus in vs, 46 ,,den Gedan- 
ken des Philo" ^) omkeert, in zijn verklaring doet hij het voor- 



van Paulus' verwachting aangaande de parousia van Christus behoeft 
BuRTONs conclusie op blz. 189 (Spirit, Soul, and Flesh) : ,,Paul identifies 
the Spirit of God and the heavenly Christ" een noodzakelijke beperking. 

1) Barth, Die Auferstehung der Toten», 1935. blz. 119. 

'■) Barth (Die Auferstehung der Toten*, blz. 120) zegt in zijn verklaring 
van VS. 46, 47: ,, Paulus will aber etwas Dringlicheres, etwas Aktuelleres, 
etwas Agressiveres sagen mit diesem Gegensatz und darum kehrt er den 
Gedanken des Philo um: Adam der erste, Christus der zweite Mensch." 
Deze afwijzing van Philo's volgorde, beteekent echter nog niet een ont- 
komen zijn aan de interpretatie van Philo's verklaring van Gen. 2 : 7. 
M.i. verklaart Barth het citaat van Paulus uit Gen. 2 : 7 philosofisch, 
en niet litterair-exegetisch. Geen enkele maal laat hij uitkomen, dat Pau- 
lus hier op den verrezen Christus ziet; hij geeft een „ontologie" van Adam en 
Christus. Deze wijze van verklaren heeft ook Simon in zijn ,,Die Psychologie 
des Apostels Paulus", Göttingen 1897, blz. 71 :,, Christus is voor Paulus in 
1 Cor. 15:45 aangegeven als ,,der pneumatische Mensch xax' è^oj^i^v." ,,Zwar 
weil ja auch sein geistiges Wesen mit aÓLp'c, verknüpft war, würde Christo 
wahrend seines Erdenwandels auch ^'^X'^ zugeschrieben werden können, 



99 



komen, alsof Philo's ontologie^) Paulus in 1 Cor. 15 : 45 be- 
heerschte. Het eenzijdig accentueeren van de „beteekenis" der 
(xvacTaCTii; vsxpwv bij Paulus is daarvan de oorzaak. 

De induecte identiteit, welke tusschen de beide acójxaTa 
bestaat, rust niet in de belofte van de opstanding der dooden, 
maar de oCkf\^zwi daarvan treedt in Christus' opstanding aan 
het licht. Hier ligt de garantie voor de verwachting, dat de 
indirecte identiteit dezer acófxaTa in de opstanding der dooden 
tot een directe worden moet. 

Zoo wijzen de typeering van Adam en Christus èn de epi- 
theta '^\)y[iy.óc, en 7rv£U(j,aTt,xó(; op het essentieele belang, dat 
Paulus in zijn verwachting aangaande de opstanding der doo- 
den aan de opstanding van Christus hechtte. 

3°. Barth verklaart, hoe Paulus in vs. 35—41 op ,,eine 
unanschauUche Synthesis" ^) wijst, welke zich in de schep- 
ping voltrekt. Wanneer Paulus in vs. 37, 38 zegt, dat hetgeen 

aber das Ttveöfxa war stets das herrschende Prinzip in ihm, auch wahrend 
seines Lebens im Fleische." Hij gaat voorbij aan het essentieele belang, 
dat de opstanding van Christus bij Paulus heeft met betrekking tot diens 
openbaring als 7üveu(j(,a ^tooTTOtouv. 

Zie verder: E. Hatch, Essays in Bibhcal Greek, Oxford 1889, blz. 94-130, 
en zijn conclusie op blz. 130 : ,,That the use of such (nl. psychologische) terms 
in S. Paul differs in essential respects from the use of them in Philo, and 
that consequently the endeavour to interpret Pauline by Philonean psycho- 
logy falls to the ground." Men vergelijke ook: E. de W. Burton, Spirit, 
Soul and Flesh, blz. 161; hij zegt: „Philo lays the basis for the N.T. dis- 
tinction between the natural (^Jjuj^ixóq) and the spiritual (TTVsufxaxixó?)" ; 
meer echter kan men z.i. uit Philo's geschriften niet opmaken: want op 
blz. 190 betoogt hij: ,,But the distinctive feature of this passage, the use 
of TTveöfia and i^uxif) to describe two types of beings, the earthly embodied, 
and the heavenly, supercorporeal, and the association with the latter 
of the idea of life-giving as contrasted with the simple life possession of 
the former had no observed precedent." 

^) Raadpleeg: E. Hatch (Essays in Biblical Greek, Oxford 1889, blz. 142- 
143: Philo's exegese van Genesis 1 : 26 (Philo de Mundi. Opif. 24 (i. 17)) 
èn blz. 147: Philo's exegese van Gen. 2:7 (Philo: Demundo Opif. 46 (i. 32). 

*) Barth, Die Auferstehung der Toten', blz 1 13; 



100 

gezaaid wordt, niet levend gemaakt wordt, tenzij het gestorven 
is, meent Barth aan te kunnen toonen, hoe Paulus daarin wil 
laten uitkomen, dat wij het wezen van het graan in beide gestal- 
ten onveranderd achten. De yu[Lv6c, xóxxoc;, welke men zaait en 
het geheel andere crcofxa, dat daarna opkomt, vertegenwoordigen 
nochtans dezelfde graansoort. Op eenzelfde onzichtbare synthese 
wil z.i. Paulus in vs. 39 opmerkzaam maken, wanneer wij de 
CTocp^ beschouwen als een wijze van bestaan, waaraan levende 
wezens van zeer verschillende gestalte deel hebben. In vs. 40« 
betoogt Paulus volgens Barth, dat wij het cytofxa als een bestaans- 
vorm moeten beschouwen, welke een verband tusschen hemel- 
sche en aardsche schepselen vormt, en in vs. 40^, 41 zegt hij, 
dat wij in de 8ó^a, waaraan zon, maan en sterren deelhebben, 
een gemeenschappelijke openbaringswij ze moeten zien. 

Wanneer gezegd wordt in vs. 42<*, o^xtiic, xai t) dvaaraaK; twv 
vexpcüv, betoogt Barth, dat Paulus hier zijn conclusie trekt in 
verband met de belofte van de opstanding der dooden. Paulus 
toont z.i. aan, hoe er, wil er van opstanding der dooden sprake 
zijn, ,, eenzelfde onzichtbare Synthesis" zal moeten bestaan. 
Een ,,radikale grundsatzliche Neupradikation" heeft plaats 
,,bei beharrendem Subjekt''^); er wordt èv (p^opa, sv driixttx 
èv do-O^evetqc gezaaid, er wordt sv dcp^aportqc, sv Bó^ji, èv Suvdfxst 
opgewekt. Het o-wpia is de ,, onzichtbare synthesis" tusschen 
het psychische en het pneumatische leven. 

Met nadruk wijst Barth er echter op, dat ,,die Analogie" 
,, nicht voUstandig" is; werd of was bij de analogie het tweede 
praedicaat zichtbaar, bij de dvdaTaai? vsxpcov is het tweede 
praedicaat ,,offenbar nicht gegeben, sondern verborgen" ^). 

Barths opvatting over de beteekenis van hetgeen Paulus 
in VS. 35 — 44" wil zeggen,' wordt dan uit het volgende beves- 
tigd: 

1°. Wanneer Paulus in vs. 39 zegt: ou -rcdiacx. adp^ y) auTvj crdp^, 



1) Barth, Die Auferstehung der TotenS blz. 113. 
'') Barth, Die Auferstehung der Toten', blz. 114. 



101 

dan bezigt hij crap^ als soortnaam en wijst op ,,the soft muscu- 
lar parts of an animal body" ^). 

2°. Spreekt hij in vs. 40^ van éxépa (xèv t) tcov sTcoupav^cov 
Só^a, ÉTépa Se yj twv eTtiys^cov, dan kwalificeert hij de Só^a 2) 



1) Vertaling van E. de W. Burton, Spirit, Soul and Flesh, 1918, blz. 184. 
Hij geeft op blz. 151 op deze wijze de beteekenis van aap^ weer in LXX, 
wanneer het tot vertaling van "^^^ dient: 'lj'5 ,,denotes a corporeal living 
creature of men and beasts in common" (blz. 70). Deze beteekenis heeft 
*^t'? op 18 loei, vergel. o.a. Gen. 7 : 21, xal &Tzé9-oiMs\> Tzoiacc aa.p^ xivoufiévTj 
èni TTiq yr^q tcov mxeiv&v xal rwv xtyjvcöv xal tcov •S-TjpCcov xal Tcav épTCSTÓv 
xtvoófxevov èizi xric, yTjC, xal TzSiq ócV'S-poiTtoq. 

Deze beteekenis van crap^ past Paulus in 1 Cor. 15 : 39 toe. 
Over de beteekenis van adcp^, zie: E. de W. Burton, Spirit, Soul and 
Flesh, 1918, blz. 68-70; 151-152; 184-185; 191-197; Th. Simon, Die 
Psychologie des Apostels Paulus, Göttingen 1897, blz. 15 — 19: aap? als 
,,Leibesstoff"; blz. 48—67; Schauf, Sarx, Neutestamentliche Abhand- 
lungen, Bnd XI, Heft 1, 2, Munster 1924. 

") In zijn artikel Só^a in het ,,TheologischesWörterbuch z. N,T.", Bnd II, 
1935, blz. 240, noemt Kittel Matth. 4:8; Lucas 4: 6 {^aaikslaq T^^ofxoufxévifji; 
.... xal T7)V Só^av aOTcov); Matth. 6 : 29; Luc. 12 : 27 (I1oXo{jl<«)v Iv itÓLtTfi 
TT) Só^T) aÓToO); Apoc. 21 : 24, 26; 1 Petr. 1 : 24 (reaaa a&p? . . . . xal Traera 
Só^a aÓTTJ?) naast 1 Cor. 15 : 40, waar Só^a ,,die im Profangriechischen 
fehlende, aber schon bei Josephus wahrnehmbare Bedeutung ,,Glanz, 
Pracht" heeft. Hoe deze beteekenis van Só^a in het N.T. mogelijk is, 
,,kann nicht ohne Bliek auf das at.liche Wort Ti^S" beantwoord worden 
(blz. 240). Hij constateert dan, dat Só^a in de LXX ,,seine Pragung vöUig 
dadurch erhalten" heeft, ,,dasz es Wiedergabe von l''^? wurde: die in 
"1^35 liegenden Bedeutungen kehren in ihm wieder, die in '^''^9 nicht 
vorhandenen Bedeutungen des griechischen Só^a-Begriffes fehlen im 
Septuagintwort", en ,,da "^^^^ den Sinn Macht, Pracht, menschliche 
Herrlichkeit" haben kann, tritt auch Só^a in diese Bedeutung ein", al 
begint ,,die Hauptbedeutung des Septuagintwortes" eerst, waar het op 
God toegepast wordt. Verwezen wordt naar Jes. 17: 4; 28: 1 ; 35:2 (Só^a 
Tou Ai^dcvou) ; Hag2: 3 (blz. 245 — 247). De beteekenis, welke Só^a aldaar heeft, 
is ident met die, waarin Paulus het woord in 1 Cor. 15:40 bezigt. Zie verder 
het artikel Só^a in het ,,Theologisches Wörterbuch zum N.T." Bnd II, blz. 
236—256, van de hand van Kittel, en von Rad; Th. Simon, Die Psycho- 
logie des Apostels Paulus, Göttingen 1897, blz. 19—23. J. Schneider, Doxa, 
eine bedeutungsgeschichtl. Studie, Gütersloh, 1932. Hellmuth Kittel: Die 
Herrlichkeit Gottes (Beihefte zur Z. N. W. 16; blz. 191—238, Gieszen 1934). 



102 



als een ,,substantia", waarin beide lichamen, hoe verschillend 
in uiterlijk ook, zich naar buiten openbaren. 

3°. Uit VS. 40" blijkt, dat Paulus in het adó(i.aTa-zijn ^een 1 



ï 



gemeenschappeüjk punt ziet tot vergelijking van hemelsche 
en aardsche schepselen. In hun aaijjiaTa-zijn komt de identiteit { 
dezer beide tot openbaring, en hierdoor wil Paulus er met 
nadruk op wijzen, dat in de concreetheid ^) hun identiteit 
gehandhaaft blijft. Daarom spreekt hij van o-cófjiaTa. 

^) S&i(jia is in de LXX 2 x vertaling van 1^, 1 x van '""11! en 1 8 X van 
"'S?*?, cf, Lev. 6 : 3 (S.V. 6 : 10). xal èvSócsTat ó tepeii; xirciiva XtvoOv xal 
TcepiGnekkq >.ivoöv svSóaeTat TTspl tó aSiyi.a. aórou. Tweemaal is het vertaling 
van ^?!?f , 1 X van ^y^. In deze loei valt vooral de nadruk op de sensueele 
en materieele zijde van het lichamelijk bestaan. Tienmaal is oajjxa ver- 
taling . van '1???, 2 X van '"^S^ia, 3 X van ^?M en dient tot aanduiding van 
het ontzielde lichaam, en draagt de beteekenis ,,lijk". Vijfmaal is (y&y.x 
vertaling van ^^?. (aram.) en heeft de beteekenis „lichaam". 

Negen maal dient (TW{/.a ter vertaling van '"fl^, cf. Gen. 47 : 18 (xal 
oóx iJTCoXe^TCGTat "^pitv êvavxCov tou xupióu ■^[xtöv aXX' '^ tó ÏStoy <Tt5(j,a xal f) y^ 
■^(Xtóv, cf. 1 Reg. 31 : 12 (ëXaPov tó <Tc5[xa SaoüX xal tó crt5(j!,a Icovdc'&av 
Toü ulou aÓTOu aTró xeixonq BcaQ-aa.v. S.V. 1 Sam. 31 : 12); cf. 2 Ezra 
19 : 37 (S.V. Neh. 9 : 37: xal IttI xèc aéi[i(x,TO(. ■^\i,&v è^ouciat^ouoiv) ; cf. Ezech. 
1 : 1 1 , 23 (éxdc(jT<o 8vio cyuve^suyixévai èTrixaXiSTUToucrat tiJ: CTc()(jiaTa aÓTtov) . Het 
dient als vertaling van '"V!^ tot aanduiding van het menschelijk of dier- 
lijk lichaam, van het ontzielde lichaam, en van , .persoon", cf. Gen. 
47 : 18; Neh. 9 : 37. In Gen. 34 : 29 en 47 : 12 is cö)[j!.a vertaling van 
*)ö, in Gen. 36 : 6 van ^^l. Op twee loei is de vertaling een paraphrase, 
21 X komt oüifxa in de apocriefe boeken voor. 

Traugott Schmidt {Der Leib Christi (Scopia XptoTou), Leipzig 1919, blz. 
4 — 7), betoogt (blz. 4): ,,Als Hebraïsches Aquivalent des griechischen otófia 
kommt eigentlich nur das Wort '"'tl^ in Betracht", en hij constateert: 
,,Der eigentliche Ausdruck für die leibliche Seite des Menschen ist im 
A.T. "'¥'? = Fleisch." Ten opzichte van de beteekenis van a&yLO, in het 
N.T. zegt hij, blz. 5: ,,Stö[i.a bezeichnet auch hier den Leib als Einheit 
gegenüber den vielen Gliedern", ook ,,in bildlicher Anwendung auf die 
Gemeinde", zooals dit in Paulus' brieven het geval is. Op blz. 6 komt 
hij tot deze conclusie : door aS^ix tegenover 'liuyii en 7rveu(jt,a te plaat- 
sen in 1 Cor. 5 : 3; 7 : 34; 1 Thess. 5 : 23 bezigt Paulus dit woord als 
,,Bezeichnnug der Auszerseite des Menschen". Op deze wijze zijn de be- 
teekenissen, welke a&[io!. in de LXX heeft, in het N.T. terug te vinden 

Tr. Schmidt constateert, hoe Paulus boven dit populaire spraakgebruil 



103 

Nadat Paulus op deze wijze in vs. 35 — 41 aangetoond heeft, 
hoe wij een indirecte identiteit tusschen zeer uiteenloopende 
verschijnselen noodzakelijkerwijze aannemen, gaat hij in vs. 
42—44" ertoe over duidelijk te maken, dat in geval er avdcaTacrtt; 
TTcov vsxpcüv is, in het acaixa ^) zijn het gemeenschappelijk punt 
tot openbaring komen zal, waarin het psychische in zijn ver- 
derfelijkheid en het pneumatische in zijn onverderfelijkheid 

I uitgaat, wanneer hij in Col. 2:11 spreekt van tö a<a[icc ttj? crdcpxoi;. Hij 

I verwijst naar Rom. 7 : 24; 8 : 9-11. 12; 1 Cor. 6 : 16; 2 Cor. 4 : 10; 
Ef. 5 : 28; Col. 2 : 23 om aan te toonen: ,,Der Fleisch ist nach Paulus 
der Sünde und dam Tode verfallen, darum auch der Leib, wéil er aus 
Fleisch besteht." Tegelijkertijd accentueert hij: ,,Trotzdem sind nun ac5[jLa 
und cdcp^ nicht einfach identisch", omdat Paulus „noch einen anderen Leib, 
der nicht aus aapZ, besteht" kent, cf. 1 Cor. 15 : 40, 44; 2 Cor. 5:1; 
Rom. 8 : 11, 23; Fil. 3 : 21. Op grond hiervan komt Schmidt tot deze 

II formuleering: ,, Beide (nl. oap^ en acö(j(,a) bezeichnen die körperliche Auszen- 
\ seite des Menschen, aber unter verschiedenen Gesichtspunkten, ccicp^ unter 
I dem des Stoffes der Substanz, atöfxa unter dem der Form, der Gestalt, als 

j'l Organismus"(?). 

j| Th. Simon — (Die Psychologie des Apostels Paulus, — Göttingen 1897, 
lil blz. 10, 11) komt tot deze conclusie aangaande de beteekenis van (Ttö(J!,a bij 
I Paulus: ,,Einmal faszt Paulus das oai(ji,a im Auge wie es in dieser irdischen 
I Welt allein Wirklichkeit hat, als den empirisch vorhandenen sarkischen 
,| Leib". ,,An anderen Stellen schwebt ihm der Begriff des ccójxa vor, wie 
'I es alle wirkliche Gestaltungen in der verschiedenen Stoffen überdauert 
I und im jenseitigen wie im diesseitigen Stof f e im Grunde dasselbe ist." 
I ScïïAUF (Sarx, blz. 5) komt tot de conclusie, dat ,,soma für Paulus ein 
I greifbares, organisches Gebilde und nicht etwa eine blosze Form" is. 
,1 In het concreet zijn bestaat de band tusschen de èTïoupdcvta en de zTziyzicc, 
1 waarvan in 1 Cor. 15 : 40 sprake is. Dit wordt door aciifjiaTa weergegeven. 
i In dit somatisch bestaan ligt ook de band tusschen den toestand van den 
;| mensch vóór en nd de opstanding der dooden. 

^) DiDYMus VAN Alexandrië (K. Staab, Paulus Kommentare aus 
Ier griechischen Kirche, 1933, blz. 10) accentueert, dat er niet staat cpS-opa 
TTCetpexat èn lyetpexai d^B'apala, maar êv 9'9-opqc èn èv dccp'&aporla. Hij spreekt 
liet uitdrukkelijk van de handhaving van het aSi\La. onder beide omstan- 
/igheden, maar blijkt het toch in Paulus' woorden gevoeld te hebben. 
Oit gegeven doet Barth spreken, zooals wij lazen, van het ,,beharren- 
'em Subjekt". 
Joh. Chrysostomus (J. P. Migne, Patrologiae Graecae, 61, 1862, kol. 356) 



104 



elkander ontmoeten; hierin is de indirecte identiteit dezer 
beide ccófxaTa gegeven. 

Met dit resultaat wordt de opvatting van Barth over de 
beteekenis van vs, 35—44'' bevestigd; de opstanding der dooden 
beteekent de ,,Neupradikation" van het crwjxa^). 



Homil. XLI^ spreekt duidelijk van de handhaving der oóota, wanneer hij 
zegt: oó yap ècXky] [xèv oóoÊa oTretpexat, ÜT^f] Sè è-{eipeTOii, dcXX' t] aórJ] PeXTtov. 
Hij wijst er door de vraag aangaande Christus' verschijning: oóx^ touto 
(XTToSe t^ai •9'éXcov, 8ti aOró èxeïvó ècxi tó avocaxoXoTziaS^kv, xal aóxó TtdcXtv dvéoTV) ; 
op, hoe in Christus' verrijzenis het crcöfxa zich handhaafde. Toch missen 
wij bij de Grieksche vaders een formuleering van hetgeen onder aS>\ia 
bij Paulus hier verstaan moet worden. 

Calvijn (In N.T. Commentarii, vol. V, P. I, A. Tholuck, 1834, blz. 
459) merkt bij vs. 44 op: Semper autem meminerimus quod ante visum 
est, unam esse substantiam corporis: ac tantum hic agi de qualitate." 
Hij wijst daarmee wel op de handhaving der substantia, maar zegt niet, 
dat Paulus dit tevens uit het gebruik van a&yLCX. blijken laat. 

1) Barth identificeert het aS>iicc met den persoon van den mensch, 
wanneer hij zegt (Auferstehung der Toten», blz. 116): ,,Der Leib ist der 
Mensch, der Leib bin ich." In de LXX is aé>n,axa, in Gen. 36 : 6 vertaling 
van f^iï^"?^, in Gen. 47 : 12 van ^^', wellicht is ook in Gen. 34 : 29 
a<i)[La.x(x. vertaling van MO gn niet van ^Y^'> o<>>[i(X. beteekent dan: ,, zielen" 
,,per persoon", is coUectivum voor ,,slavenbezit" ; cf. 2 Ezra 19 : 37. 
(S.V. Neh. 9 : 37). 

DiDYMus VAN Alexandrië merkt naar aanleiding van vs. 41 op: 
oTjfxettoTéov Sè 8ti i] 86E,cc töv êYsi.po(xévo>v o«>(JLdtTo>v oöoitbSv)? ècfxlv étq xal 
il Tcóv (ptócrriptóv en blijkt wezensgelijkheid aan te nemen tusschen de 
hoedanigheid van de lichamen der opstanding en de hemellichamen. Ook 
Severianus van Gabala legt verband (K. Staab, Paulus Kommentare 
aus der griechischen Kirche N.T. Abhandl., Bnd XV, 1933, blz. 9, 275). 

Joh. Chrysostomus (J. P. Migne, Petrologiae Graecae, Tom. LXI, kol. 
359) 1862, Homil XLI yzegt: EE 8k amareXi; Ttji Xóy<<), opa xè. èTCOupavia adiiixcza. 
T(i oÖTfo XafiTTpa xa.1 Stapx^ xeéx; xal èv ayripArcd Xi^^et Stafxévovxa xal Tttaxeuaov 
Ivxeö'&ev, 8x1 Siivaxai ó &eb(; TTOi^oai xal xauxa xa cp^S-apxA ^cf^apTa xal TCoXXcji 
PeXxtco xcóv èpofxévcov en wijst op de heerlijkheid der hemellichamen als 
bewijs van Gods almacht tot opwekking van het lichaam. Didymus van 
Alexandrië wijst er zonder meer op, dat de heerlijkheid niet aller deel 
zij, alleen van xc5v eö pepitoxóxcov xal crti)9poviadcvx<ov, Chrysostomus (Item: 
kol. 358) leest in het (Tc<)(xaxa ÈTUoupavia, xal atifxaxa iTctyeia: 7rp<i)Xï]v [xCav xotxvjv 



105 

Wil Paulus in vs. 44^ het cywfxa TcveufiaTixóv als realiteit alleen 
poneeren, een ,,Beschreihung der Wahrheit der Auferstehung" 
geven, en moet bijgevolg het conditioneel karakter van vs. 
44& vervallen en si met ,,sofern" vertaald worden? Dit is 
Barths meening. Bij Paulus berust, volgens hem, de realiteit 
van het crcofxa TrveufjiaTtxóv op de waarheid Gods, welke de op- 
standing der dooden ,,fordert und begründet" ^). De realiteit 
van het ccofxa TrvsufxaTtxóv ligt voor Barth bijgevolg in de 
verwachting, dat God de dooden opwekt, verankerd. 

In de syntaxis van J. de Zwaan 2) wordt van zinnen alsvs. 
44^ het volgende opgemerkt: ,,Et met den Ind. Praes. komt 
meermalen voor in zinnen, die oogenschijnlijk een algemeene 



Stxattov xal ajAaprcoXöv. Uit bovenstaande interpretaties blijkt, dat naar 
hun gevoelen Paulus oc5(xa niet met de persoonlijkheid van den mensch 
identificeerde; zij beschouwden (TtifjiaTa als objecten van bezit. 

Joh. Weisz Der erste Korintherbrief 1910, blz. 372, durft ondanks 1 Cor. 
6 : 13 — 15 de identificeering niet aan. Zie ook: R. Hirzel, Die Person 
(Sitzungsberichte der Kön. Bayer. Akademie der Wissenschaften, Jahr. 
1914, 10 Abh.) ; deze wijst er op, hoe de Grieken ,,zur ersten Bezeichnung 
der Person CTWfxa wahlten" (blz. 6). De invloed van het vulgaire Grieksch 
der LXX bracht de verbleeking van de beteekenis van het woord a&yLcc, 
dat ,,durchaus ein Wort edlen Klanges" was (blz. 19); hierdoor kreeg 
(j£o(ji.a de beteekenis ,, slaaf" (oExenxa adniaTct blz. 20). Met beroep op Dio- 
NYSius VAN Halikarnassus, Joh. Chrysostomus, wijst hij er op, dat 
„a&yia" keineswegs an die Skiave verloren" ging. 

Tr. Schmidt, Das Leib Christi, Leipzig 1919, blz. 6, wijst er op, dat het 
a&[L(x, bij Paulus ,, das Gefasz des Geistes" is, ,,der Ausdruck der mensch- 
lichen Persönlichkeit". Hij verwijst naar 1 Cór. 6:, 13 — 15, waar Paulus 
r)[ia(; en Ta CT<i>[jLaTa op één lijn plaatst en concludeert: ,,so ist es (nl. aS>\ia) 
schlieszlich a,uch. gleich Person". Schauf, Sarx (N.T. Abhandlungen, 1924Bnd 
XI, Heft 1, 2), blz. 6, zegt met beroep op de itapouala. CTÓfxaroi; in 1 Cor. 
5:3; 6: 19; 2 Cor. 6:16; 10: 10: „Das Wort soma dient dem Apostel dazu, 
um das auszudrücken, was wir als ,,persönlich" bezeichnen". Op deze wijze 
is Barths opvatting aangaande de identiteit van awfjia èn persoon alles- 
zins verdedigbaar. Zie ook Rom. 6 : 6; 7 : 24. 

^) K. Barth, Auferstehung der Toten», blz. 118. 

") J. DE Zwaan, Syntaxis der wijzen en tijden in het Grieksch N.T., 
blz. 148-149; 1906 § 251. 



106 

onderstelling in het heden insluiten. Toch blijft in de meeste 
gevallen, in 't N.T. de mogelijkheid bestaan, dat de schrijver 
zich een bizonder geval voorstelt, in het heden of de toekomst, 
en dat beschouwt als vertegenwoordiger van een reeks derge- 
lijke mogelijkheden. Meestal is het bijna ondoenlijk te beslis- 
sen, of de onderstelling in zulk een geval ,, algemeen" of ,, bi- 
zonder" bedoeld is." 

Op grond hiervan kan met betrekking tot den zinsbouw van 
VS. 44^ worden vastgesteld, dat beide aói\ioixo(. hier in condi- 
tioneel verband staan. Dit verband kan op een bizondere ver- 
onderstelling berusten. Wat Paulus in het voorafgaande over 
Christus' verrezen zijn en in het volgende vs. 45 van Hem als 
TCvsufxa ^cooTcoiouv zegt, maakt duidelijk, dat hier van een bij- 
zondere veronderstelling sprake is. Op grond van de verrijzenis 
van Christus kan men naast de realiteit van het awfxa ^j;u;(ixóv 
tot die van het ao)[xa Tcvsu[j!,aTixóv besluiten. Het conditioneel 
karakter van vs. 44* blijft ten volle te handhaven, en st moet 
met ,, wanneer" vertaald worden. 

Daarnaast verdient opmerking de plaats, welke de beide 
verhaalvormen saTtv innemen. Robertson ^) zegt van een 
dergelijke plaatsing van scttiv: ,,iaxiv is also the accent at the 
beginning of the sentence" . Door scttlv aan het begin van den zin 
te plaatsen wil Paulus laten uitkomen, dat beide acafjiaTa be- 
staande realiteiten zijn. 

Ook Barth zegt met nadruk, dat Paulus beide cycó|jiaTa als 
realiteiten naast elkander plaatst, maar de werkelijkheid van 
het CTcofxa TcveufxaTixóv wordt, volgens hem, door Paulus van uit 
de waarheid Gods gezien, welke de opstanding van het lichaam 
,,fordert und begründet". Z.i. is de waarheid Gods, nl. dat 
God de dooden opwekt, het uitgangspunt voor Paulus om het 
aoi[jLa TcveufxaTtxóv als realiteit te vermelden. Het bestaan dezer 



1) A. T. Robertson, A Grammar of the Greek N.T. in the Light of 
historical Research*, 1919, blz. 234. Ook in de „International Critical 
Commentary I Corinthians^ (1914)", blz. 373, wordt hierop gewezen, 



107 

realiteit hangt ,,völlig in der Luft" ^), is in de verwachting 
der opstanding zonder meer gelegen, 

Barth beschouwt de waarheid van de avacrTac7[.<; vsxpcov als 
de bijzondere veronderstelling, waar Paulus in vs. 44 van uitgaat, 
maar dit laten de context en de zinsbouw van vs. 44* niet toe. 
Uit het geheele hoofdstuk blijkt, dat Paulus van beide atifxaTa 
als bestaande realiteiten spreekt, omdat Christus verrezen is. 

Wanneer men vraagt, hoe Barth tot zijn vertaling van el 
niet ,,sofern" komt, dan verdient het de aandacht, dat hij de 
conditioneele strekking van zinnen als vs. 44^ ten volle kan laten 
uitkomen. In dit geval vertaalt hij ook el met ,,wenn". Zoodra 
echter Paulus spreekt van het leven Gods, waaraan de mensch 
deel hebben zou, dan wil hij zi met ,,sofern" vertaald zien. 
Barth licht dan Paulus' bedoeling op deze wijze toe: ,,In der 
Zeit entschieden ist, dasz wir alle im Fleische sind, in der Ewig- 
keit entschieden ist, dasz wir alle im Geiste sind. Im Fleisch 
sind wir verworfen, im Geiste sind wir erwahlt" ^). Op deze 
wijze verklaart hij 1 Cor. 15 : 44^. Eerst op grond van de 
verwachting, dat God de dooden opwekt, komt men z.i. tot de 



1) K. Barth, Die Auferstehung derToten^ 1935, blz. 1 16. Het bestaan van 
het aS>[ia 7rveu[xaTixóv berust bij Barth op een realiteit, welke in de waar- 
heid Gods gegrond is; zij is als realiteit object der verwachting, en niet 
een bestaande, zooals het crwfjia ij^uX'^^óv een bestaande is. Het bestaan van 
het oto{Jia TcveufiaxtKÓv rust bij Barth in Christus' komst, niet in Zijn 
gekomen en opgestaan zijn. Het bestaan en de hoedanigheid van het 
psychisch lichaam wordt bij Barth slechts op negatieve wijze van uit de 
openbaring van Christus in zijn parousia bezien. Het is geheel aan de 
vergankelijkheid van alle tijdruimtelijk bestaan zonder meer prijsgegeven. 

^) Zie: Karl Barth, Der Römerbrief^, 1933, blz. 267, de verklaring van 
Rom. 8 : g^, zl 8é tk? 7tveu[xa XptcTou oux 'é/z''-' o^to? o^x ëoriv aórou. ; verge- 
lijk ook de vertaling van el met ,,sofern" op blz. 1 10, 111 (Rom. 4 : 14) ; blz. 
171, 175 (Rom. 6 : 5); blz. 241, 244 (Rom. 7 : 16); blz. 245, 248 (Rom. 
7 : 20); blz. 266, 267 (Rom. 8 : 9*); blz. 274, 276, 278 (Rom, 8 : 13, 
17); blz. 285 (Rom. 8 : 25). Daarentegen blijkt, dat Barth in zijn ver- 
taling en verklaring van 1 Cor. 15 : 12, 15 (Auferstehung der Toten*, 
blz. 87), van Rom. 2 : 17 (Römerbrief«, blz. 45), Rom. 3 : 3 (idem blz, 
52) de conditioneele strekking ten volle gelden laat. 



108 

stelling ,,dasz ich in dem beschriebenen Sinn Gottes bin". 
Hieruit blijkt, dat Barth, wanneer hij si met „sofern" ver- 
taalt, zich niet door taalkundig, maar door theologisch inzicht 
laat beheerschen. 

Daarentegen maakt Paulus door zijn typeering van den 
laatsten Adam als Tcvsujxa ^too7Tot.ouv en den zinsbouw van vs. 
44^ duidelijk, dat hij de realiteit van het awfjia TTVsufxaTixóv 
predikt door uit te gaan van het feit, dat Christus verrezen is, 

4°. Barth legt den nadruk op de ,,Beziehung der Hoff- 
nung", waarin Paulus in vs. 46 — 49 de geloovigen tegenover 
Christus plaatst. In vs. 46 wijst Paulus met ou TrpwTov en 'émvza. 
er op, dat het bestaan van het cüijxa TivsufxaTixóv in de toekomst 
aan den dag treedt tegenover het thans zichtbare psychische 
lichaam. Daarbij komt, dat de indicativus futuri ^opécroixev 
in VS. 49 te prefereeren is boven den conjunctivus aoristi cpopé- 
atofxsv, omdat gene verhaalvorm ook in vs. 22, 25, 51 , 52 gebezigd 
wordt 1), Men kan bijgevolg ten volle instemmen met de op- 



^) De lezing cpopéoo[jtev vindt men bij B, 17. 46; de lezing (popéctofjiev 
bij X, A. C. D. E. F. Lat. Copt. Chrysost. — Theod. van Mopsuestia en 
Sev. van Gabala (Staab, Paulus Kommentare aus der gr. Kirche, Bnd XV, 
1933, blz. 195, 276) blijken, volgens hun verklaring, alleen de lezing cpopéoofjiev 
te kennen. Photius van Konstantinopel (Staab, idem, blz. 581) ver- 
meldt beide lezingen en typeert de lezing (popéocofJiEV als Trapabeatt; en 
cuixPouXiQ. Joh. Chrysostomus (J. P. Migne, Patrologiae Graecae, kol. 363) 
Hom. XLII"*, verkiest 9opécrto(iev : TOUTéaxtv, 'Apicxa 7cpa^o)[Ji.ev. Hij accen- 
tueert op deze wijze de paraenetische bedoeling. Daarentegen verkiest 
Calvijn (In N.T. Commentarii, Vol. V, P. I, A. Tholuck, 1834, blz. 461) uit 
beide lezingen alleen cpopéco[i.sv, omdat wij niet met „exhortatio", maar met 
,,pura doctrina" te doen hebben. H. de Groot (Annotationes in N.T., Vol. 
VI, ZuiDEMA, 1828, blz. 447) vermeldt beide lezingen zonder zijn voorkeur 
voor een dezer uit te spreken. J. Weisz (Der erster Korintherbrief (5), 1910, 
blz, 377) leest q^opéaopiEV ,,Denn ein Kohortativ ist hier vöUig ausgeschlossen, 
WO nur ein log. Futurum erwartet werden kann." Barths argument om op 
grond van de lezing, welke hijzelf in Rom. 5 : 1 voorstaat, in 1 Cor. 
15: 49 (popéao(jiev te lezen, is onvoldoende, omdat dit vrucht is, niet van 



109 

vatting van Barth, dat Paulus de ,,Beziehung" der geloovigen 
tot Christus als die „der Hoffnung" typeert. 

Wijst Paulus echter in deze verzen ,,nur" op deze ,,Bezie- 
hung der Hoffnung", en is hem het staan in deze betrekking 
reeds voldoende garantie zich in een ,,Kampf" geplaatst te 
weten, waarin ,,die Auferstehung Wahrheit" is? ^) Deze vraag 
beantwoordt Barth bevestigend. Hij is van meening, dat op 
deze wijze genoegzaam weergegeven is de bedoeling, welke 
Paulus met hetgeen hij in vs. 46—49 zeggen wil, beoogt. 

In Ef. 4 : 10, 11 <* schrijft Paulus: ó xaTa^oci; auTÓ^ ècTTtv y.cd 
6 ava^a(; UTcepavo TtavTwv tcov oupavcov, Ïvol TzK-fipóayi toc Tcavra. 

xai auTOi; eScoxev toiI)? (xèv a7coCTTÓXou<; en spreekt daarmee 

uit, dat de identiteit van den persoon van Christus zoowel 
in Zijne vernedering als in Zijne verhooging zich handhaaft. Al 
zoekt Calvijn de beteekenis van hetgeen Paulus uit Ps. 68 
citeert niet allereerst hierin, ook hij spreekt toch van een toespeling 
op Christus' vernedering, wanneer hij zegt: ,,Ascendit, sed 
ut coelum et terram impleret, qui ante exiguo spatio contine- 
batur" 2). Ook Ewald leest in Ef. 4 : 10, dat ,,die Identiteit 
der Subjekte betont" wordt ^). 

Ook in Rom. 8 : 34 laat Paulus uitkomen, dat Christus 
Jezus, 6q èaTiv èv Se^ia tou -B-eou — de dcTcoO-avtóv en èyep^eiQ was. 

Aan deze bekendheid met Christus ontleenen zijn vermanin- 
gen in Ef . 6 : 9 en Col. 4 : 1 hun kracht, wanneer hij gemeente- 
leden wijst op hun verantwoordelijkheid jegens hunnen xiipio? 
èv oupavoti;. 

Daarbij laat Paulus zich nader over het wezen van hun 
betrekking tot Christus uit, wanneer hij in Ef . 2:5,6 zegt, 
dat God ons ovtolq vexpo'bc, toZq TcapaTCTcbfxaaiv, CTuve^cooTcoiyjaev 

den context, maar van eene a priori gevormde denkwijze. Zie ook 
KiTTEL, Theolog. Wörterbuch z. N.T., Bnd II, 1935 blz. 395, nota 100. 

^) Barth, Die Auferstehung der Toten», blz. 122. 

") Joh. Calvini in N.T. commentarii. Vol. VI, P. II, A. Tholuck, 1834 
blz. 128. 

°) P. Ewald, Die Briefe des Paulus an die Epheser* u.s.w. (Kommen- 
tar z. N.T. herausgeg. von Th. Zahn, Bnd X), 1910 blz. 188. 



110 

TW XpiaT<^, — X'^P'-'^^ küTz osocpajxÉvoi — xal ouvTjysipsv xal auvexoc- 
'8'iasv èv Tot(; ÈTToupavtoic; èv XpicjTO) 'Iv^aou. Eveneens wijst hij 
er in Fil. 3 : 20 op, dat ons TtoXtTsufxa èv oipavot? UTrap^st., è^ 
o5 xal ooiTTJpa d7T:exS£xó[xS'9-a xiSpiov 'lïjaouv XpiaTÓv. Hieruit blijkt, 
dat Paulus in Cor. 15 : 47, 49 de geloovigen niet op Christus 
wijzen wil als op iemand, die voor hen een vreemde is, wanneer 
hij Hem den SsÓTepo;; avö-pcoTto^; è^ oupavou en den sTcoupaviOi; 
noemt. Paulus weet ook niet van een volslagen onbekendheid 
van hetgeen God in den hemel verborgen houdt ^), gelijk dit 
in Barths systeem zou moeten zijn. Paulus leert uitdrukkelijk 
de heilsbeteekenis van de dingen, welke thans nog verborgen 
zijn, en wanneer hij op Christus als den SeÓTspot; av^poiizoq en 
den eTtöupavtOï; wijst, dan beoogt hij niet alleen den hemelschen 
oorsprong van Christus te accentueeren, maar dan heeft hij 
in deze benaming de beteekenis van Zijne vernedering en ver- 
rijzenis inbegrepen. 

Deze zienswijze vindt nadere bevestiging door hetgeen Pau- 
lus in VS. 49 zegt. Hij verkondigt aldaar, dat wij, die ttjv sixóva 
Tou xoïxou gedragen hebben, ttjv elxóva tou sTroupaviou zullen 
dragen. 

KiTTEL wijst er op, hoe Paulus, nadat hij in 1 Kor. 11:7 
,,aus der Gottes-Ebenbildlichkeit des Mannes" zijn consequen- 
ties trok, ,,wenige Kapitel spater in demselben Brief — 1 Kor. 
15 : 49 — die aus Gen. 5 : 3 abgeleitete e'lxwv tou xoïxou als 
für die irdische Existenz bestimmend angeben, die slxwv tou 
sTToupavLou dagegen als eine futurische behandeln" kan. Het 
is hem het bewijs: ,,wie wenig den Gedanken des Paulus eine 
eigene geschlossene Spekulation über Gen. 1 : 27 zu Grunde 
liegt" 2). In Fil. 3 : 21 zegt Paulus, dat Jezus Christus, dien 

^) Zie ook 2 Cor. 5 : 1, waar Paulus zegt: oïSafxev yAp 6ti .... 
olxoSoix-rjv èx 9'sou Ixo(ji.ev, olxlav ax'^ipoTzoiri'zov atóviov èv toI? oópavoT?; 2 
Tim. 4 : 18 [elq rJjv paotXsCav aOrou tJjv èTuoupdcviov) . W. Lütgert, DerMensch 
aus dem Himmel (Greiswalder Studiën, blz. 207 e.v.). 

Z.N.W. Jhrg. 28, 1929; L. Brun, Auslegung von 2 Cor. 5 : 1-10, blz. 
207-229. 

') Theologisches prö;'^ef6«cA-Jwm iV.r., Bnd II, 1935 blz. 394, 395. Over de 



111 



wij als awTYJpa uit den hemel verwachten, [XETaa%y)txaTL(7£i 

auTou. Calvijn zegt van deze woorden: ,,Ex his Pauli verbis 
suavissimam consolationem coUigunt piae animae, quod audiunt 
expetendum sibi esse adventum Christi, quia futurus sit salu- 
taris" 1). Ook in Zijne kwaliteit van acoT-^p verricht Christus de 
toekomstige vernieuwing van ons lichaam. 

Dit mag men niet uit het oog verliezen, wanneer Paulus in 
1 Cor. 15 : 49 spreekt van het toekomstig dragen van de e'ixóva 
Tou ÈTroupaviou, in Rom. 8 : 29 van de voorbeschikking a\)[i- 
(xópcpouc; T7](; eixóvoc, tou utou auxou, en in 2 Cor. 3 : 18 van het 
TTjV auTTjv stxóva (X£Ta[xop9or!)[X£'8-a (XttÓ Só^7)<; elc, Só^av. 

Niet alleen krachtens Zijnen hemelschen oorsprong, maar door 
juist Zijn heilsbeteekenis daarbij in te sluiten wijst Paulus 
op Christus, den 'ETcoupdcvioc;, wiens slxcóv wij dragen zullen. 
Door daarenboven tegenover de etxcóv van den iitoupdvioc, die 
van den gevallen Adam in herinnering te brengen, wordt nog 
eens met des te meer nadruk op de heilsbeteekenis van dezen 
'ETcoupaviOi; gewezen, wiens opstanding daarin een beslissend 
moment vormt ^). 

Barth doet onvoorwaardelijk tekort aan hetgeen Paulus in 
VS. 46 — 49 wil zeggen, wanneer hij meent, dat de betrekking 
der geloovigen tot Christus hier met een ,,nur die Beziehung 
der Hoffnung" ten volle weergegeven is. Ook is het onjuist 
van Barth gezien, dat alleen het staan in deze ,, Beziehung 
der Hoffnung" voldoende is om deel te nemen aan den 
strijd, waarin de opstanding als waarheid Gods wordt ver- 
staan. 

Eerst krachtens hun gemeenschap met Christus, die gestor- 



beteekenis van elxti)V leze men het artikel aldaar van blz. 378—396. Ook 
Hans Willms, E I K H N (Eine begriffsgeschichtliche Untersuchung 
zum Platonismus, Munster 1935); op blz. 51—53 wordt 1 Cor. 15 : 44 — 
49 besproken. 

1) Calvini in N.T. commentarii, Vol. VI, P. II, A. Tholuck, 1834 blz. 207. 

») Zie: 1 Cor. 15 : 14-18. 



112 



ven, opgestaan en verhoogd is en wiens tegenwoordige kracht 
als 7TV£U[xa ^caoTTotouv wordt gesmaakt, ziet Paulus de geloovigen 
in de ,,Beziehung der Hoffnung" tegenover hun Heer geplaatst, 
dien zij uit den hemel verwachten i) . Met deze ,,Beziehung der 
Hoffnung" is tegelijkertijd de strijd gegeven, waarin Christus' 
kracht hen staande houdt. 

Onder de Grieksche kerkvaders wijst Didymus van Alexan- 
DRIË op het volgende: ,,vo7)Téov Sè oti tó twv èysipo^xsvcov èx 
vsxpcov acofxa ófxoiouTat Tqi tou XpLcrtrou acófxaTi TrvsufxaTtxcp fxexa 
TTjv dvaaTacTiv ysyovóri.". De mogelijkheid van het b[ioioux(x.i 
ligt hierin, dat Christus' leven geworden is tot ,,het levend- 
makend pneuma", en niet elc; (|;i))^y)v ^cÓCTav. Hij legt daarmee 
een onlosmakelijk verband zoowel tusschen de opstanding van 
Christus èn het zlc, TTvsu^xa J^cootcoiouv als tusschen de opstanding 
van Christus en de opstanding der dooden, wanneer hij nader 
van deze levendmakende kracht verklaart: t) Se uvsufxaTtxY) 
^coottoitjok; a\i\i(p\iiic, ècJTi tol<; èx vexpciv èy£tpo(xsvot<; ^). Theo- 
DORUS VAN MOPSUESTIA brengt het Ttveufxa J^cooTcotouv alleen met 
Christus' opstanding in verband ^), maar laat hier ter plaatse 
het verband van deze opstanding met de opstanding der dooden 
rusten. Het elc, Tcveu^xa ^o)07cot.oijv is voor Severianus VAN 
Gabala, Oecumenius van Tricca en Photius van Con- 
STANTINOPEL geen reden om op Christus' opstanding te wij- 
zen*). In verband met vs. 49 zegt Severianus van Gabala: 



. ^) Paulus spreekt van het verwachten van Christus èx tcöv oópavoiv in 
1 Thess. 1 : 10, ktz' oópavoij in 1 Thess. 4 : 16; 2 Thess. 1:7; Fil. 3 : 20, 
21 (è^ o5). 

") K. Staab, Paulus Komnaentare aus der griechischen Kirche, 1933 blz. 10. 

^) K. Staab, Paulus Kommentare aus der griechischen Kirche, blz. 
195: èTrel o5v xal ó 7rp<0T0<; S.vQ'pciTtoq èyèvsTo elq ^'"xV K<^<yot-'^, dcTcé-^avev xal 
oiix ïax^ozv dcvaaTTjvai, ó 8h Seórepoi;, 6ti Tïvsöfjta C<ö07coioüv eTxev xal ^{jux'iQV, 
dcvéaTTjoev Si' éauroü. 

*) K. Staab, Paulus Kommentare aus der griechischen Kirche, blz. 
276; Severianus van Gabala beroept zich bij de verklaring van elc; 
7tveij(xa Cwotcoiouv op het: ,,tö yocp èv a^xfi yewTjö-èv èx Ttve^^iocrót; èoriv ayJou. 



113 



ocvtI tou sjj,i(jL7)CTa[jiS'8'a tyjv TrapaxoTjv tou 'A8a(x, (zi.fXTjacófxS'&a xal 
t;ou uLou tou •9'eou t7)v uTcaxoTjv uTcaxoóaavTsc; ^). Dit is het 
bewijs, dat ook naar zijn gevoelen Adam als gevallen mensch 
en Christus als Middelaar in vs. 45—49 Paulus voor oogen 
stonden. 

Chrysostomüs 2) wijst er op, dat Paulus hetgeen hij in vs. 
45^ van den laatsten Adam zegt, niet aan de Schrift ontlee- 
nen kon ; hij rechtvaardigt dit yéypaTCTat als expacrt? van bespre- 
king. Nader typeert hij het eiq 7rveu(jia ^cooTroioGv als een aan- 
wijzing van Paulus, dat Christus als tyjv apx>)v t^Sy) èxpspYjxutav, 
xal T7)v piC,oLv xal ttjv tttjyyjv (pcvjeZacnv hier geopenbaard is; Chry- 
sostomüs zwijgt hier echter over de opstanding van Christus; 
op deze had hij reeds bij zijn verklaring van vs. 35 — 37 gewezen. 

Geconstateerd kan worden, dat het verband tusschen Chris- 
tus' opstanding en Zijn ,, geworden zijn tot een levendmakenden 
Geest" gezien is. Dat dit niet zoo in het middelpunt staat, wordt 
hierdoor verklaard, dat zij bij hun verklaring vooral letten 
op het toekomstige gericht en den paraenetischen zin van Pau- 
lus' woorden. 

Nadat Calvijn er bij zijn verklaring van vs. 45 op wijst, 
dat het tweede gedeelte van dit vers ,,nusquam scriptum legi- 
tur", geeft hij hetgeen Paulus in dit vers beoogt op deze wijze 
weer: ,,Ille (d.i. Adam) casu suo perdidit et se et suos, quia 
secum omnes in eandem traxit ruinam: venit Christus, qui 
naturam nostram ex ruina erectam in statum meliorem resti- 
tueret." Calvijn ziet hier een onlosmakelijk verband gelegd 
tusschen Christus' heilswerk en de opstanding der dooden. 
Wijst Calvijn bij zijn verklaring van het levendmakend pneuma 
er op, dat bij Christus ,,praeter animam f uit etiam effusus in 



Oecumenius van Tricca (K. Staab, blz. 443) brengt het [xsbaaa èn 
aÓTÖv il TuspiCTepdc hierbij in herinnering; Photius van Constantinopel 
(K. Staab, blz. 580): Joh. 6 : 63: de woorden van Christus als Ttveufxa 
en ^coT^. 

^) K. Staab, Paulus Kommentare aus der griechischen Kirche, blz. 276. 

») J. P. Migne, Patrologiae Graecae, 61, 1862, kol. 359. Hom. LXiS'. 

8 



114 

eum Spiritus Domini, cuius virtute resurgeret ipse a mortuis, 
etalios suscitaret", bij zijn exegese van vs. 47 komt hij hier 
nog bijzonder op terug: van Christus is hier geopenbaard, dat Hij 
„principium nobis et auctor est coelestis vitae" . Daarbij wil Cal- 
vijN blijkbaar t.o.v. Christus' hemelsche afkomst in het oog 
gehouden zien, dat ,,Paulum non adeo subtiliter et minutim 
singula membra inter se contulisse[ neque enim necesse erat)". 
Deze hemelsche afkomst sluit, volgens hem, niet uit, dat,, Chris- 
tus non tantum quod ad corporis essentiam, terrenus f uit, 
sed etiam ad tempus, terrenae fuit conditionis". Want juist dit 
laatste was noodzakelijk, omdat het Zijn dood ten gevolge had, 
waardoor ,,vis Christi se exsereret ad coelestem vitam confe- 
rendam". Van dit hemelsche leven zegt Calvijn met nadruk, 
dat het ,,in resurrectione autem primum .... apparuit, ut nos 
quoque vivificet" ^). Op deze wijze blijkt, dat ook Calvijn 
overtuigd is, dat Paulus het levend maken van Christus als 
pneuma èn de waarheid van de opstanding der dooden van 
uit Zijne opstanding predikt, en dat hem naast Christus' heer- 
lijkheid niet Adams geschapen-zijn en aardsche sterfelijkheid, 
maar diens gevallen-zijn voor oogen stond. 

Ook H. DE Groot brengt de levendmakende kracht van 
Christus en de openbaring Zijner heerlijkheid met Zijne op- 
standing in onlosmakelijk verband 2). 

Joh. Weisz betoogt, dat het Paulus in vs. 44^—49 te doen is 
om een ,,Beweis, dasz wir wirklich auf ein atofxa TcvsufzaTixóv 
hoffen dürfen." Dit bewijs geeft hij z.i. in den vorm van een 
,,targumistischer Paraphrase". J. Weisz constateert, dat Paulus 
hetgeen in 45* te lezen staat, niet aan de Schrift ontkenen kan 
en nochtans blijkbaar door het éénmaal vermelde èysveTo een 
schriftuurlijk bewijs leveren wil. Op grond van dit pogen komt 



ï) Calvini in N.T. commentarii. Vol. V, P. I, A. Tholuck, 1834, blz. 
460, 461. 

») Grotii Annotationes in N.T., Vol. VI, Zuidema, 1828, blz. 445. Factus 
est per resurrectionem et evectionem in coelum homo plane Divinus, qui 
potestatem habeat etiam aliis dandi vitam et quidem aeternam." 



115 

hij tot de conclusie: ,,P. musz also hier von einer exegetischen 
oder spekulativen Tradition abhangig gewesen sein, nach der 
eine doppelte Menschenschöpfung in der Schrift erzahlt wird". 
Hij meent, dat Paulus de ,,aV'9-pco7co(;-Lehre", welke bij Philo 
te vinden is, ,,mit der Messiaslehre verbunden und die in der 
Genesis entdeckt hat, wo die Schöpfung der eïxcav tou -^eou tou 
aopdcTou (Col. 1:15) erzahlt sein soll" ^). Het is niet te ver- 
wonderen, dat Joh. Weisz wegens dit inzicht een verband tus- 
schen het è^ oupavou en de parousia in vs. 47 ,,ganz zusammen- 
hangwidrig" ^) acht. 

Bijgevolg meent Joh. Weisz, dat Paulus in vs. 44—49 niet 
van Christus' opstanding uitging. Dit blijkt ook Lietzmanns ^) 
meening te zijn; hij constateert het thetisch karakter van vs. 
44, en de bewijsvoering daarvan in vs. 45 berust op een ,,Theo- 
logumenon von den beiden Adams". 

Daarentegen wordt er in ,,The International Cntical Commen- 
tary" op gewezen, dat Christus' macht tot J^oooTcotstv ,,became 
such at the Resurrection, and perhaps still more so at the 
ascension" *), welke laatste de opstanding onderstelt. Daarbij 
formuleeren Robertson en Plummer de strekking van hetgeen 
Paulus in vs. 35—49 op deze wijze: ,,thecontinuedrelationof be- 
lievers to the Christ, who has been raised in the body implies 
the permanence of their personal life" ^). 

Ook Bachmann maakt duidelijk, dat de Z,txioiioiy\aic, van 
Christus berust op ,,seine Auferweckung und Verklarung" ^), 

Omdat Paulus in Rom. 1 : 4 zegt, dat Christus tot Zoon Gods 



») Joh. Weisz, Der erste Korintherbrief (5) 1910, blz. 373-375. Moge- 
lijk is, dat Barth in zijn interpretatie van 1 Cor. 15 : 45 door J. Weisz' 
exegese beïnvloed is. 

») J. Weisz, Der erste Korintherbrief (5), blz. 376. 

») H. Lietzmann, Handbuch z. N.T. 9. An die Korinther" I, II, 1923, 
blz. 86. 

*) The International Critical Commentary I Corinthians^, 1914, blz. 373. 

°) The International Critical Commentary I Corinthians*, blz. 365. 

') Ph. Bachmann, End VII, Der erste Brief an die Korinther», 1921, 
blz. 468. 



116 

gesteld is ,,èv Suvocfjiet." „xara 7rveu[xa ayicocjóvTji;" ,,s^ avacyTocascoi; 
vsxpcov", is het niet noodig in 1 Cor. 15 : 45 een av-S-pcoTcoq- 
leer te onderstellen, waarvan Paulus hier gebruik zou maken. 

Uit Rom. 1 : 4 wordt ons evenals uit den context duidelijk, 
dat Paulus op Christus, ,,denlaatsten Adam" als Trveu^a J^wo- 
TTotouv wijzen kan. Christus is dit voor Paulus krachtens Zijne 
opstanding, waarin hij ook de garantie heeft, dat wij Zijn 
beeld in de opstanding der dooden dragen zullen. 

Daarom verdient m.i. Joh. Weisz' en Lietzmanns verkla- 
ring geen navolging: Paulus wil, op grond van de opstanding 
van Christus en Zijne levendmakende kracht door den Geest, 
de opstanding der dooden verkondigen. 

Daarom is het onjuist, dat Barth in vs. 45^ Schepping, Op- 
standing van Christus en het Einde aller dingen als ,,ein 
einziges Geschehen" opvat, en dit alles te zamen typeert als 
de openbaring van het feit, dat ,,Gott spricht" ^). 

Hierdoor ontneemt hij aan de opstanding van Christus het 
karakter van een wezenlijk Jjïs^om^;^ uitgangspunt en garantie 
te zijn, waardoor het eerst Paulus mogelijk was zoowel van de 
levendmakende kracht van Christus als Tcveujjia verzekerd te 
zijn als de opstanding der dooden te verwachten. Niet krach- 
tens het ,, einziges Geschehen" dat God tot ons spreekt, staan wij 
in den strijd, waarin de waarheid der opstanding aan den dag 
treedt, maar krachtens de levendmakende kracht van Christus, 
die verrezen is, en door Zijnen Geest aan ons en in ons werkt. 

Il: 50-58. 

50. Maar dat zeg ik, broeders, dat vleesch en bloed het 
Rijk Gods niet hebben kunnen beërven, noch beërft 
de verderfelijkheid de onverderfelijkheid. 

51, 52. Zie ik zeg u een geheim: allen zullen wij niet ontsla- 

pen, maar wij allen zullen veranderd worden ^), in 

1) K. Barth, Die Auferstehung der Toten», (1935), blz. 119. 
") Zie: Biblica, 18e jaargang, aflevering 4. 1937; blz. 303— 333, P. Brand- 
BUBER, Die sekundaren Lesarten bei 1 Kor. 15 : 51. 



117 



een ondeelbaar oogenblik, in een oogopslag, bij de 
laatste bazuin; want de bazuin zal slaan, en de dooden 
zullen onverderfelijk opgewekt worden, en wij zullen 
veranderd worden. 

53. Want het is noodzakelijk, dat dit verderfelijke onver- 
derf elijkheid aandoet, en dit sterfelijke onsterfelijkheid 

54. aandoet. Maar wanneer dit verderfelijke onverderfe- 
lijkheid, en dit sterfelijke onsterfelijkheid zal aandoen, 

55. dan zal het woord, dat geschreven is, van kracht zijn: 
,,De Dood is tot overwinning verslonden ! Waar is 
uw overwinning. Dood? Waar is uw prikkel. Dood?" 

56. De prikkel van den dood is de zonde, en de kracht der 
zonde is de wet. 

57. Maar Gode zij dank. Die ons door onzen Heer Jezus 
Christus de overwinning geeft. 

58. Zoo dan, mijn geliefde broeders, zijt standvastig, 
onbewegelijk, overvloedig altijd in het werk van den 
Heer, in de wetenschap, dat uw inspanning niet ijdel 
in den Heer is. 

Barth meent, dat Paulus in vs. 50—58 niet beoogt iets te 
zeggen, ,,was im bisherigen nicht auch schon ausgesprochen 
ist", en hij typeert deze pericope als ,,ein einfaches Haltmachen 
vor dem erreichten Ziele". Volgens hem gaat Paulus eenvoudig 
uit ,,von der Auferstehung als Wirklichkeit", hij verkondigt 
haar ,,als das, was ist". Deze realiteit bestaat z.i. voor Paulus 
hierin, ,,weil Gott ist, und weil er sich offenbatt hat", en meer 
te zeggen dan wat Paulus met het &(p^ri xa^xoi in vs. 8 gezegd 
heeft, ,,hat er ja auch nicht versprochen". 

Volgens Barths meening beteekent dan ook het fxuaTYjpiov, 
waarvan in vs. 51 sprake is, meer een nieuwe ,,Explikation" 
dan een ,,neue These"; Paulus beoogt meereen nadere uitleg- 
ging te geven dan te openbaren, hetgeen nog niet bekend 
was 1) . 

1) K. Barth, Die Auferstehung der Toten», blz. 123. 



118 

In VS. 50 leest Barth,, das Thema des ganzen Kapitels" als 
een nadere bevestiging zijner opvatting. Want Paulus beoogt 
volgens hem eenerzij ds te laten uitkomen, dat ,,die Identitat 
dieses Verganglichen und Sterblichen (v. 53—54) mit dem 
ac5(jLa 7i:vsu(jtaT(.xóv, dem geistUchen Leib" ,, nicht gegeben ist", 
anderzijds dat zij nochtans verwacht wordt, ,,wenn er den 
Menschen in diesem Kapitel in das Licht seiner letzten, grösz- 
ten Hoffnung rückt." 

Het verwachten dezer identiteit is daarom mogelijk, omdat 
tusschen het geestelijk lichaam en het CTcojxa '^Mjyy.ó^ ,,dem seeli- 
schen Leib, dem was wir als ,,Fleisch und Blut" kennen, steht 
das Wunder Gottes, das schwerste, vernichtendste Gericht und 
die unerhörteste Hoffnung" ,,das entscheidende und niemals 
selbstverstandlich hinzunehmende Geheimnis dieser Identitat". 
Daarom is het ook voor Barth verklaarbaar, dat Paulus krach- 
tens dit ,, Wunder Gottes" (d.i. de werkelijkheid van de op- 
standing der dooden) het (xuaTYjptov aankondigt, waarin hij 
wijst op ,,die Gleichzeitigkeit der Lebenden und der Gestorbenen in 
der Auferstehung" . Immers niet alleen vleesch en bloed, maar 
ook het sterfelijke kan het Gods Rijk niet beërven. 

Van de realiteit der opstanding uit, van uit het feit, dat God 
,,ruft", meent Barth, heeft Paulus deze gelijktijdigheid gepre- 
dikt in VS. 52^). Zij is ,,Gegenwart", noch door ruimte, noch 
door tijd bepaald; zij beteekent ,,die Aufhebung" van het 
contrast, ,,die Erlösung Adams in Christus, der Pradikations- 
wechsel des awfxa, des Leibeslebens" ^), van waaruit de zonde 
en de wet overwonnen en de dood bespot kan worden. Maar, 
ook al spreekt Barth van ,,Gegenwart", zij blijft ,,Gegenwart in 
Hoffnung" voor Paulus, naar hij meent. Mogen wij in deze 
,,Gegenwart" staan, God daarvoor danken en hebben wij daarin 
de overwinning door Jezus Christus, de werkelijkheid der op- 



1) K. Barth, Die Auferstehung der Toten^, 1935 blz. 124, 125. 
«) K. Barth, Die Auferstehung der Toten», blz. 126. 



119 



standing is èn blijft, volgens Barth, ,,ein Dann und Dort, kein 
Jetzt und Hier" , „Gegenwart in Hoffnung" ^). 

Krachtens het karakter dezer verwachting hebben wij in de 
roeping, waarvan in vs. 58 gesproken wordt, trouw te zijn. 

Deze zienswijze van Barth berust op dè volgende gronden: 

I. Paulus beoogt in vs. 50 alléén hierop te wijzen: ,,dieser 
Mensch d.h. dieser Leib als solcher, ohne diese letzte Hoffnung 
ist endgültig und ganzlich auszerhalb des Reiches Gottes." 

II. Het aangekondigde (xuCTTY]pt,ov in vs. 51 bestaat uit de 
accentueering van de ,,Gleichzeitigkeit der Lebenden und der 
Gestorbenen in der Auf erstehung" ; Barth beroept zich op 
Rom. 14 : 8; 1 Thess. 4 : 13—17 èn op het sv aTÓ(j,tó, èv pnzji 
ècp'S'aXfxou, sv sa5^aT'jf) aóikm^^i van vs. 52. 

III. Paulus blijkt uit het tóts van vs. 54 en het praesens 
SiSóvTt. van vs. 57 de werkelijkheid van de opstanding der 
dooden als ,,Gegenwart" te verstaan, welke ,,in Hoffnung" 
alleen beleefd worden kan 2) . 

Tegenover deze zienswijze moeten de volgende bezwaren 
ingebracht worden: 

1. Wanneer Paulus zegt, dat aap^ xcd aïfxa het Rijk Gods 
niet beërven kunnen, is Barth van meening, dat hij zijn 
tegenstanders er op wijzen wil, dat ,, dieser Mensch, d.h. dieser 
Leib als solcher, ohne diese letzte Hoffnung" ,, endgültig und 
ganzlich auszerhalb des Reiches Gottes" is. Wanneer men 
achter ,,vleesch en bloed" in vs. 50 een verzwegen ,,an sich" 
,, jetzt und hier", ,,in der Zeit", ,,anschaulich'' denkt, is vol- 
gens Barth voldoende begrepen, wat Paulus hier zeggen wil ^j . 

Volgens deze opvatting ligt de reden, dat ,, dieser Mensch" 
buiten het rijk Gods staat, alleen in zijn creatuur-zijn. 



^) K. Barth, Die Auf erstehung der Toten', blz. 128. 
'^) Zie voor I, K. Barth, Aüferst. der Toten^ blz. 124; voor II blz. 
125, 126; voor III, blz. 127, 128. 
') K. Barth, Die Auf erstehung der Toten', blz. 124. 



120 

Beoogt de auteur in Sir. 14 : 18 i) met ,,vleesch en bloed" 
de sterfelijkheid van den mensch uit te drukken 2), in het 
N.T. blijkt uit Matth. 16 : 17, dat aap^ xai aïfxa als een 
inspiratie worden voorgesteld, welke tegenover die van God 
staat ^) . 

Wanneer Paulus in Gal. 1:16 zegt: su^ö-sco? ou Tcpocavs^éfXTjv 
aapxl xal atpiaTi, dan vat hij eveneens , .vleesch en bloed" als 
organen eener inspiratie op, welke buiten die van Gods Geest 
omgaat. Zegt hij in Ef. 6 : 12, dat oux Igtiv tj^lv t) TraXv) Tzpbq 
aï[xa xal aapxa, maar tegen de ap^^dc^;, è^ouaia<;, xoCTfxoxpocTopa(; 
Tou ctxÓtouï; to\Stoi), Tipói; Ta 7cveu[xaTi>ca xriq novripiccQ èv roic, 
i-KOMpoivioiQ, dan blijkt het onderworpen zijn van vleesch en 
bloed aan anti-goddelijke machten de wezenlijke factor te 
zijn, waardoor vleesch en bloed voor de inspiratie Gods niet 
ontvankelijk zijn *). 



*) Sir. 14 : 18, cbi; 9ÓXX0V •S-dcXXov ètcI SsvSpou Sacréoi;, tA (xèv xaTa(3dcXXet, 

ócXXa Sè cpóet, outox; ysvei crapxèi; xal cd\j.a.'zoc„ -^ \xh> teXsut^, éripa Sè yevvaTat. 

Cni la's stehender Ausdruck für die menschen, sofern sie vergangliche 

Wesen sind", (E. Kautzsch, Die Apocryfen und Pseudepigraphen des 

A.T.. Neudruck 1921, blz. 304). 

^) In het O.T. ontmoet men de verbinding „vleesch en bloed" niet. 
BuRTON (Spirit, Soul and Flesh, (1918), Chicago, blz. 73) is van meening, 
dat van '^^'^ in het O.T. ,,is sometimes spoken of as weak, but never as a 
power f or evil." In verband met de gedachte bij Paulus over de verdorven- 
heid van de oap^ wijst Schauf, Sarx (Neutestl. Abh. Bnd XI, Heft 1, 2, Mun- 
ster 1924) blz. 196, op ,,Berührungspunkte" tusschen Paulus en de Wijs- 
heid (9 : 15). Mogelijk is in dit verband ook Gen. 6 : 3 te citeeren (Schauf, 
idem, blz. 193). Burton (Spirit, Soul and Flesh, blz. 172) ontkent „any 
ethical significance" van odcp^: ,,It is nowhere used to express the notion 
that matter is the source of cause of moral evil." 

8) Wat ,, vleesch en bloed" oóX dc7rexaXut|;sv, heeft ,,ó Tran^p (aou ó èv toXc, 
oupavot?" gedaan, zegt Jezus tot Petrus. In Joh. 1 : 13 treft men dezelfde 
gedachte omtrent het kindschap Gods aan. 

*) In Hebr. 2 : 14 wordt van het \iz'zéayp> tcov aÓTtov (d.i. vleesch en 
bloed) in verband met Christus gesproken, opdat Hij door Zijn dood 
xaTapY^crf) t6v tó xpocxo? ëxovra tou •8-avaTou, tout* ëartv töv 8ia(3oXov. Ook 
hier wordt de geest van den Booze voorgesteld als de eigenlijke bewerker, 



121 



Dit is de oorzaak, waarom „vleesch en bloed" het Rijk Gods 
niet beërven kunnen. 

Hetgeen Paulus in Rom. 7 schrijft, kan tot een nadere beves- 
tiging hiervan dienen i). Bij het zijn sv Ty) aapxi werkten de 

7Ta'9"/]fxaTa twv afjLapTiwv m Sta tou vófxou sv roic, (xéXecrtv 

•/)[i,ci)v zie, t6 xapTTTocpop^aat. tco ■S-avdcTO) heet het in Rom. 7: 5. Het 
crapxtvoi; zijn als een TceTrpa^xÉvoi; utcó tyjv afxapTiav verhindert 
volgens Rom. 7:14 aan de wet, die geestelijk is, te voldoen ^). 
Behandelt Burton de overgangen in beteekenis, waaraan 
het begrip aap^ bij Paulus deel heeft, dan bespreekt hij van 
Fil. 3 : 3—9 uit hetgeen Paulus in Rom. 8 : 1—11 'en Gal. 
5: 16—25 schrijft 3). Hij geeft zich dan tevens rekenschap 
over het causaal verband, dat er volgens Rom. 7 tusschen de 
afxapTia en den toestand van het verkeeren in het vleesch 
bestaat, en constateert: ,,In chapter 7 it is not the flesh, 
that is the evil force, but sin stimulated by law" *). Nadat 
hij zich van alle nuanceeringen bij de typeering van de be- 
teekenis van adcp^ rekenschap gegeven heeft, komt hij tot 
deze algemeene conclusie: ,,The flesh that makes for evil is 
not the body or matter as such, but an inherited impulse to 



die de onontvankelijkheid van „vleesch en bloed" voor de gemeenschap 
Gods veroorzaakt. 

1) Burton (Spirit, Soul and Flesh, (1918), blz. 185) en Sciiauf, Sarx 
(Neutestamentliche Abh., Bnd XI, Heft 1, 2, Munster 1924) isoleeren de 
beteekenis van crcip^ in de verbinding ,, vleesch en bloed" van hetgeen 
Paulus overigens van de hoedanigheid van crap^ leert. 

Behm in zijn artikel aX[iix. in ,,Theologischer Wörterbuch zum N.T.", 
Bnd I, 1933, blz. 171, wijst er op, dat Paulus in Ef. 6:12 sterk de ,,in seiner 
materiellen dem Tode verfallenen Natur" van ,, vleesch en bloed" accen- 
tueert. M.i. is er geen reden om bij de verbinding oap5 xal alfxa de be- 
teekenis van cdcp5 te isoleeren, te meer omdat men deze verbinding zeer 
zelden bij de rabbijnen aantreft; cf. ,,Theologisches Wörterbuch zum 
N.T., Bnd I, blz. 172" (T. Ber. 7:18; Sirach 14 : 18). 

") Zie ook Rom. 7:18'* olSa yocp 6ti oóx oïxet èv è(jiot, tout' ëortv èv Tfj 
crapxt (jtou, (kyaO^óv. 

») Burton, Spirit, Soul and Flesh, blz. 191-197. 

*) Burton, Spirit, Soul and Flesh, blz. 195, note 1. 



122 

evil. This force is not compulsory, but can be resisted by the 
power of the Spirit" ^). 

Op deze wijze ziet ook Simon het innerHjk verband tusschen 
ajxapTia en aap^. Dit laatste is ,,an sich unpersönlich und wil- 
lenlos", maar is door de eerste ,,zu einem wollenden, den Leben 
des Menschen gegenüber selbstlebendigen Wesen" ^) gemaakt. 

Op grond hiervan ^) kan worden vastgesteld, dat in Barths 
verklaring niet voldoende uitkomt hetgeen Paulus in vs, 50 
beoogt uit te spreken. Een bij „vleesch en bloed" gedacht 



1) BuRTON, spirit, Soul and Flesh, 1918, blz. 197. 

") Th. Simon, Die Psychologie des Apostels Paulus, Göttingen 1897, 
blz. 54. Op blz. 18 typeert hij de odép^ wegens haar zwakheid als het ,,An- 
griffspunkt für alles Böse und für" alles Übel." Zie ook Schauf, Sarx, 
n.t. Abhandl. Bnd XI: 1-2 Heft, Munster 1924, blz. 102-108; i88-ig2, 
over het verband tusschen ödcp^ en diJiapTta, dat hij m.i. onjuist belicht. 

») Chrysostomus (J.P. Migne, Patrologiae Graecae, 61.1 862, kol. 364) ver- 
klaart, dat Paulus in vs. 50 den Corinthiërs onder het oog brengen wil 6ti 
TTOVvjpal nptx^eiq eiq ^aaikelccv oóx etcrdcyouotv ; hij neemt blijkbaar een zekere 
identiteit aan tusschen het begrip zonde en hetgeen hier Paulus met ffdcp^ 
en atfia zeggen wil. Calvijn (In N.T. Commentarii, Vol. V, P. I, A. Tholuck, 
1834, blz. 462) zegt, dat Paulus bij de vermelding van ,,vleesch en bloed" in 
hetoog:wil gehouden zien ,,qua nunc conditione sunt". Hierin ligt de oor- 
zaak van het niet beërven van het Rijk Gods. Uit Calvijns verklaring valt 
op te maken, dat hij geen identificatie van de ,, zonde" en ,,vleesch en bloed" 
bij Paulus veronderstelt; hij wil echter de conditio in het oog houden, 
waaronder vleesch en bloed door den zondeval verkeeren. Deze opvatting is 
m.i. juister dan welke Robertson en Plummer (The International Critical 
Commentary, I Corinthians^, (1914) blz. 376) voorstaan, wanneer zij meenen: 
,,Bij oAp^ xal aXy.ix is meant our present mortal nature, not our evil pro- 
pensities, which would be a&pt, without aT(xa". Ook de opmerking van J. 
Weisz (Der erster Korintherbrief, (1910) blz. 377) dat men in vs. 50 met een 
,,einheitlicher Begriff für die natürliche Menschlichkeit" te doen heeft, lijkt 
mij onjuist. Ook F. W. Grosheide (Korte Verklaring der Heilige Schrift, 
Kampen de Ie brief aan de Corinthiërs 1933, blz. 206) staat dit gevoelen 
voor. Men mag m.i, bij Paulus de vergankelijkheid, waaraan het men- 
schelijk bestaan deel heeft, niet geïsoleerd denken van het heerschen der 
apLapxÊa. 

Chrysostomus' verklaring is wellicht geïnspireerd door hetgeen Paulus 
in 1 Cor. 6 : 9 en Ef. 5 : 5 schrijft. 



123 



,,an sich" of „anschaulich" dient niet tot een genoegzame ver- 
klaring van de oorzaak, waarom deze het Rijk Gods niet beërven 
kunnen. De verdorvenheid van de crdcp^ van den mensch krach- 
tens de in hem wonende zonde sluit voor Paulus hem uit. Op 
negatieve wijze voorzegt Paulus hier de ,,letzte Hoffnung" 
van het wonder Gods in de opstanding der dooden, en postu- 
leert hij de daad van de verlossing, welke Christus door Zijn 
gestorven en verrezen zijn volbracht heeft ^). Als Trvsufjia 
^woTcoiouv voltrekt deze Christus aan de Zijnen de ,,Pradika- 
tionswechsel" van het lichaam. 

2. Het mysterie, waarvan Paulus in vs. 51, 52 spreekt, be- 
staat volgens Barth ,,mehr" uit een ,,neue Explikation" dan 
uit een ,,neue These"; hij meent te kunnen constateeren, dat 
voor Paulus de gelijktijdigheid van levenden en gestorvenen 
in de opstanding den inhoud dezer ,, Explikation" uitmaakt 
met de opmerking: ,,wir werden uns, wenn wir das Vorher- 
gehende verstanden haben, nicht allzusehr darüber wundern" ^). 

Hatch wijst er op, dat in de canonieke boeken van het O.T. 
[i,ucyT7)pi.ov voorkomt als vertaling van T^, ex var. interpret, 
als vertaling van nio. Vaker ontmoet men het woord in de 
apocriefe boeken. MucjTYjptov beteekent volgens Hatch in de 
LXX bijgevolg ,, secret of state or the plan which a king kept 
in his own wind", ,,A king's ,,counsel" was his ,,secret". Op grond 
hiervan komt hij tot deze gevolgtrekking: ,,lt was natural to 
extend the conception to the secret plans of God" ^). 

Deze beteekenis van (jt,uaTY)pi.ov werpt volgens Hatch een 
,,considerable light upon its meaning in the N.T." *). Behalve 

^) In 2 Cor. 5 : 17, waar Paulus spreekt van de xaivJ] ktIgiq, welke in 
Christus is, lette men op het praesentisch perfectum yéyovev, dat volgt op het 
Ta dpxaia vrap^XÖ'SV. De duratieve beteekenis van dit y^Yovev rust in het 
anoQ-cxMÓVTi xal lyep'ö-évTt van Christus, waarover in vs. 15 gesproken is. 

") K. Barth, Die Auferstehung der Toten», (1935) blz. 125. 

3) Edw. Hatch, Essays in bibhcal Greek, Oxford 1889, blz. 57-62. 

*) In het N.T. komt fxuoTïjptov 1 X voor in Matth. (toc [xuffiD/jpta ttj? 
PaotXeta? tojv oópavcov; 1 X in Mare; 1 X in Luc. In de Apocal. komt het 



124 

op andere plaatsen spreekt Paulus in 1 Cor. 15 : 51 zulk een 
„secret plan of God" uit. Deze beteekenis van jxuaTYjpiov wordt 
bevestigd door hetgeen Paulus in vs. 52—55 ^) schrijft. Het 
mysterion bestaat uit de mededeeling van het aXXayYjCTSCT^at,, 
dat het deel aller ^) geloovigen ^) worden zal. Daaronder 
wordt verstaan de bekleeding van al wat sterfelijk is met de 
onsterfelijkheid. 

Met een Set schraagt Paulus de verzekering dezer belofte; 
hij wijst daarbij op de belofte, waarvan de ypacpy) in Jes. 25 : 8 



4 X voor. Bij Paulus komt het voor : 2 x in Rom. ; 5 X (6 X ) in 1 Cor. ; 6 X 
in Ef . ; 4 X in Col. ; 1 X in 2 Thess. ; 2 x in 1 Tim. Edw. Hatch (idem, blz. 
59—61) verklaart, dat in Ef. 6 : 32; Apoc. 1 : 20; 17 : 7 de beteekenis 
van [iuoTT^ptov niet uit het gebruik van de LXX te verklaren is; hier geeft 
het gebruik van [iucxi^piov bij de ,,Christian writers of the second century" 
licht. In de overige loei in het N.T. is de beteekenis welke (xuoT^ptov in de 
apocryfe boeken heeft, van toepassing. 

1) Men raadplege H. Lietzmann, An die Corinther I, II^ (1923) blz. 87, 
om de lezing der verschillende handschriften. Hij verklaart: ,,Den Urtext 
(wie Nestle) haben B. bo sa KLP pe go Chrys." Zie ook Ph. Bachmann 
Der erste Brief des Paulus an die Korinther^ (1921) blz. 470, anm. 

'') Over de plaats van het negativum voor het verbum in 1 Cor. 
15 : 52, zie: A. T. Robertson, A Grammar of the Greek N.T. in the Light 
of historical Research*, ( 1919) blz. 423; Blasz' Grammatik des neutestament- 
lichen Griechisch^ 1921 § 433, 2. A. T. Robertson geeft Paulus' bedoe- 
ling op deze wijze weer: ,,A11 of us shall not sleep." 

8) DiDYMus VAN Alexandrië (K. Staab, Paulus Kommentare aus 
der griechischen Kirche, 19.33 N.T. Abhandl. Bnd XV, blz. 11) zegt bij zijn 
verklaring van vs. 51: el yap izd^ixec; dXXdcTTOVTat, TrepiXTÓv XéysaQ-a.1 xcd 
THisXc; aXXaYï]OÓ[jt,e^a. Hij leest bijgevolg in het riyieXq dXXayiQaófieS-a een 
bewuste accentueering van Paulus. Dit is dan ook van kracht bij de be- 
kleeding met de onsterfelijkheid, waarover Paulus in vs. 52— 54 spreekt. 
Ook Severianus van Gabala (K. Staab, idem, blz. 277)- leidt deze accen- 
tueering van yiyLsXq uit Paulus woorden af : Stó xat iiy.tXq eÏTre Tcepl tcüv StxaÈtov. 
Calvijn (In N.T. Commentarii, Vol. V, Pars I, A. Tholuck 1834 blz. 
463) merkt eveneens op: ,,Notandum est autem, eum de solis fidelibus 
loqui." Joh. Chrysostomus zwijgt in dit verband over deze aangelegen- 
heid; hij zegt (J. P. Migne, Patrologiae Graecae 1862 kol. 364): T6, Tjfisïe, 
oó Tcepl éauTou Xéysi, dXXA Ttepl tcüv ^«ijvtcov toïv tÓtë supioxo(xévtöV. Hij acht 
bijgevolg, dat Paulus dit yj^Aeï? niet op zichzelf toepast. 



125 



en Hozea 13 : 14 i) spreekt. Men mag onderstellen, dat deze 
bekleeding met de onsterfelijkheid een uitvloeisel van de ge- 
meenschap der geloovigen met den verrezen Heer zijn moet. 
Het mysterion, dat in vs. 51 medegedeeld wordt, blijkt op deze 
wijze een ,, secret plan" te zijn, dat in den Raad Gods beslo- 
ten was. 

In geen enkel opzicht doet Barth recht aan de beteekenis, 
welke het woord [xuGTYipiov heeft ! Hij construeert de beteekenis 
uit hetgeen in Rom. 14 : 8 te lezen staat. Hij kan dezen locus 
citeeren tot staving van de gedachte, dat de opstanding als 
crisis ,,Gottes entscheidendes Wort an die Menschen ist", en 
beteekent: ,,Ihm leben sie alle" ^). Maar óók blijkt uit Rom. 
14, dat dit niet het eenige motief van zijn paraenese is. Is men 
krachtens het oordeel des Heeren ontslagen van de beoordee- 
ling zijner naaste broeders, in vs. 15* vermaant Paulus noch- 
tans geen spijs te eten, waarvan het gebruik den broeder 
uTrèp o5 XptaTÓc; cxTré'ö-avsv tot een aanstoot of ergernis is, en 
hem tot een verderf kan zijn. Het TcpocyXa[x[3avsCT'9'e van den 
zwakke in het geloof, het Stóxeiv van ra Tvj? zi^-i\vr\c, èn toc 
TYJf; otxoSo[x% T^? zie, aiKkr\ko\ic, ^) zijn als wezenlijke factoren 
van het Rijk Gods geen mindere beweegredenen tot Paulus' 
schrijven. 



^) Ketxai 8è -J) yj^r^aic, èv 'QoTjè ohv. «.hxcdc, Xé^scriv, constateert Didymus 
VAN Alexandrië (K. Staab, Paulus Kommentare aus der griechischen 
Kirche. 1933, blz. 11). Calvijn (In N.T. Commentarii, Vol. V, Pars I, blz. 
464, 465) staat langer bij de afwijking stil en acM, dat het ,,incertum est a se 
ipsone loquatur an illic quoque Prophetae verba citare voluerit". Hij con- 
stateert, dat de LXX in haar vertaling een ,,error" beteekent, én ,,si quis 
tarnen contextum diligenter expendat, videbit eos procul a Prophetae mente 
recessisse". Toch acht Calvijn het mogelijk, ,,quia vulgo recepta erat 
graeca translatio, ut Paulus ad eam alluserit". Hij beschouwt dit beroep 
op den profeet niet als een misbruik van zijn gezag: ,,sed tantum 
sententiam communi usu receptam, quum alioqui pia foret, ad suum insti- 
tutum obiter accommodasse." 

») K. Barth, Die Auferstehung der Toten», (1935) blz. 125. 

") Zie Rom. 14 : 1, 19. 



126 

Barths zijdelingsch beroep op 1 Thess. 4 : 13 — 17 rechtvaar- 
digt evenmin de beteekenis, welke hij aan mysterion in 1 Cor. 
15 : 51 toeschrijft. Want afgezien van het motief, waarom 
1 Thess. 4: 13—17 geschreven is ^), de medededeeling, dat 
men in 1 Thess. 4 : 13 — 17 met ,,dieselbe Gleichzeitigkeit" te 
doen heeft, maakt het onwaarschijnlijk, dat Paulus deze 
in 1 Cor. 15:51 — 55 in den vorm van een [i\)GTiipiov zou mede- 
deelen. Deze „gelijktijdigheid" maakt dan ook den essentieelen 
inhoud van het mysterion niet uit! 

Wie echter aan de beteekenis van (xucrTYipiov recht doet, hem 
blijkt, dat Paulus in vs. 51 — 55 waarlijk mededeeling doet 
van een verborgenheid Gods. Hierover was tot nu toe nog niet 
gesproken, 

3. Volgens Barth wil Paulus door de uitdrukkingen èv 
dcTÓfxcp, sv piTzji b(pd-ocK\iou, èv 'vfi kojj^Tfi GckTaziyyi van vs. 52 
laten uitkomen, dat de realiteit van de opstanding zich ,,in der 
Gegenwart" openbaart. Barth leest hier: ,,die Auferstehung 
geschieht quer hindurch durch das Leben und Sterben der 
Menschen, sie ist die Heilsgeschichte, die ihren eigenen Weg 
geht durch die andere Geschichte" ^). Hierdoor is zij ,,die 
alle Menschen aller Zeiten angehende Krisis", volgens Barths 
gedachtengang ^) . 

In VS. 57 moet het praesens SiSóvti eveneens ,,die Wirk- 
lichkeit der Auferstehung", welke de overwinning is, die God 
door onzen Heer Jezus Christus geeft, als „Gegenwart" be- 
schrijven. Het aoOaziGei en de volgende futura in vs. 52 — 54 
wijzen er echter volgens Barth, op, dat men bij Paulus deze 
tegenwoordigheid van de opstandingsrealiteit op een bepaalde 



*) In 1 Thess. 4 : 13: ou -S'iXofiev Sè i\xa.(; dyvoeiv, dSeXcpoC, Tïspl TtSv 
xoi(j(.6)[Aévo>v, hcc (jtT] Xu7c^a'9-e yiccd-èx; xal ol XoiTtol oi [i.y\ ë^o^'^s? êXirtSa vindt 
men m.i. het motief voor hetgeen in Paulus' schrijven over de opstanding 
volgt. 

«) K. Barth, Die Auferstehung der Toten^ blz. 126. 

») K. Barth, Die Auferstehung der Toten', blz. 125. 



127 

wijze heeft te verstaan. Daarop wijst dan ook het tóte yeviQaeTat. 
ó Xóyo? 6 yeypa[x[xsvo(;. Barth constateert op grond hiervan 
ten opzichte van het karakter van de ,,Gegenwart" der opstan- 
dingsreahteit : ,,Es handelt sich um dieses ganz besondere 
Futurum resurrectionis oder aeternum!" en hij waarschuwt 
TÓ vly.or door Jezus Christus als ,,Gottes Gabe", „Gegenwart", 
„nicht herunterzuziehen in die Dialektik unsres Daseins, nicht 
einzuschranken, nicht abzuschwachen, nicht anzuzweif eln" . 
Barth accentueert: ,,die WirkUchkeit der Auferstehung" is 
,,exklusiv die Wirklichkeit der Auferstehung" ; zij is tóte ,,Dann 
und Dort" huiten onze ,,Gegenwart", maar ,,in Hoffnüng" als 
„WirkUchkeit" i). 

Wanneer wij in Paulus' brieven nagaan uit welken gezichts- 
hoek hij de opheffing van tijdelijke en aardsche begrenzingen 
ziet, dan blijkt uit Rom. 14 : 8^, dat in het slvat tou xuptou 
de scheiding tusschen levenden en dooden is opgeheven. In 
2 Cor. 5:92) ^egt Paulus, dat Christus voor den geloovige 
de grens tusschen het leven en den dood reeds verbroken heeft ; 
deze zekerheid des heils deed Paulus Rom. 8 : 37 — 39 en Fil. 
1 : 20 ^) schrijven. Daarenboven wijst hij er in Gal. 3 : 27 — 
29 *) op, dat het XpiaTÓv èveSóaaCT'9-s de grenzen tusschen ras- 
sen, standen en sexen uitwischt. 

Omdat Paulus van de verrijzenis van Christus uitgaat, kan 



1) K. Barth, Die Auferstehung der Toten», blz. 126-128. 

") 2 Cor. 5:9: 8tö xal (piXoTtfxoiijxS'&a, eÏts IvSïjfxouvreq sïxe èxS^jfzouv- 
Te<;, eódcpeoToi aÓTtjS elvai spreekt van deze nivelleering tusschen leven en 
gestorven zijn evenals 1 Thess. 5 : 10, waar gezegd wordt, dat het doel 
van Christus' sterven beoogt, dat wij eïre YpTjYopcófiev eïxe xa^B-eóScotAsv 
a.\xcL <r!)V aóxy ^7)Cfco(iev. 

*) In Fil. 1 : 20—22 past Paulus deze neutraliseering van den dood 
door Christus' gemeenschap op zichzelf toe. 

*) In Gal. 3 : 27, 28 zegt Paulus: 8cot yènp el? XpioTÓv ipaKTtCTÖ-vjTe, 
XpiCTTÖv èveSócraCT'S-e' oÓK ëvi 'louSato?, oOSè "EXXtjv, ohv. h>\. SouXoi; oOSè èXeii- 
■^epoq, oóx ïvi écpcjsv xal ^r\h>' tzónxzc, ya.p \)[i,£lc, el? èoTs èv XpioT(p 'iTjaou. 

Verwante gedachten spreekt Paulus uit in Gal. 6 : 15; Col. 3 : 11. 



128 

hij van dit eïvat tou xupiou en het ,, Christus aangedaan heb- 
ben" spreken. 

Om de hoedanigheid van het participium praesens SiSóvTt in 
1 Cor. 15 : 57 te bepalen, kan een vergelijking met andere 
doxologieën van beteekenis zijn. 

In 2 Cor. 2 : 14 brengt Paulus God dank Ttji tcocvtote d-pLcx.\i~ 
^sóovTi 7)fxa<; in Christus èn t'/jv óapiYjv t% Yvcóaeco*; aurou 9ave- 
poüvTi St' Yjfxwv sv Travrl tótco). De duratieve beteekenis van 
beide participia praesentia is daarom onweerlegbaar, omdat 
het hier een toepassing van gaven Gods betreft, welke in het 
heden effectief moet zijn. Ook in de doxologie van 2 Cor. 
8:16 moet het participium StSóvTt duratief van karakter 
zijn; Paulus spreekt hier van de o-ttouSy), welke God in het 
hart van Titus gaf, toen deze bij de Corinthiërs verkeerde. 

Op grond hiervan is aan te nemen, dat SiSóvti. geen partic. 
praesens pro futuro ^) in 1 Cor. 1 5 : 57 is ; het heeft duratieven 
zin, en het praesentisch perfectum syTiYspTai., waarmee Paulus 
in 1 Cor. 15 : 4, 12, 20 op de opstanding van Christus gewezen 
heeft, bevestigt deze opvatting 2). 

Voor Paulus is het verrezen zijn van Christus, een realiteit, 
welke in het verleden rust. Deze realiteit is ,,Gegenwart" ; 
daardoor is het mogelijk, dat men krachten en gaven ont- 
vangt, welke Christus als verrezen Heer en TivsuijLa J^cootcoiouv 
verleent. God geeft door Hem de overwinning over den dood, 
de zonde en de wet, omdat Hij deze door Zijn sterven en op- 
standing te niet heeft gedaan. 

Barth daarentegen volgt in zijn verklaring een gedachten- 
gang, welke een product is van zijn „existentieel" denken. Dit 
komt het duidelijkst uit, waar hij zich rekenschap geeft van 
de beteekenis, welke z.i. de temporede uitdrukkingen in vs. 
52 hebben. Deze gedachtengang is Paulus vreemd. Aan genoemde 

1) Zie: J. DE Zwaan, Syntaxis der Wijzen en Tijden in het Grieksch N.T., 
(1910), blz. 85; hier wordt verwezen naar Acta 21:3; ook A.T. Robertson, 
A Grammar of the Greek N.T. in the Light of historical Research', (1919), 
blz. 1116. 

") Zie boven: blz. 64. 



129 

uitdrukkingen in vs. 52 en het tóte in vs. 54 wordt een betee- 
kenis opgelegd, waaraan Paulus niet gedacht heeft. 

Tegelijkertijd maakt Barth de realiteit van Christus' opstan- 
ding en die van de opstanding der dooden tot één en dezelfde 
realiteit. Dit blijkt hieruit, dat hij alléén spreekt van de ,,Wirk- 
lichkeit der Auf erstehung" . Hij volgt bij zijn verklaring van 
de futura in vs. 52— 54 en het adverbium tóts denzelfden gedach- 
tengang, welken hij ten opzichte van de verhouding van Chris- 
tus' parousia en opstanding ten beste gaf: ,,Die Parousie ist 
nichts ander es, zweites neben seiner Auf erstehung, nur das 
endgültige An-die-Oberflache-Treten desselben unterirdischen 
Stromes, der in der Offenbarung erstmahg in der Zeit wahr- 
nehmbar geworden, die ErfüUung dessen, was in der Zeit immer 
nur als Verheiszung zu f assen ist" ^). 

Barth ontneemt daardoor aan de opstanding van Christus 
in het verleden een speciale beteekenis. Juist wat haar heils- 
waarde betreft, maakt hij deze opstanding van het verleden 
los, waarin Christus Zijn verlossing geopenbaard heeft en het 
anker der hoop voor de geloovigen vasthechtte. 

In 1 Cor. 15 predikt Paulus Christus, die gestorven en op- 
gestaan is; in Hem is de overwinning Gods verzekerd. I>e 
werkelijkheid dezer opstanding doet Paulus de bekleeding met 
de onverderfelijkheid, welke het deel der geloovigen zijn gal, 
verkondigen. 

In verband met hetgeen Paulus in vs. 50 zegt, merkt Seve- 
RIANUS VAN Gabala ^) Op : ëct)<; yap r\ crap^ crdcp^ èaTi, 9^apTiq scrTtv' 
XoiTTOv Sè èvSuaafXsvT) dccp'&apCTiav t% cyapxö^ onuo^z^xivri tvjv aa^ö-é- 
vsiav ETspóv Tl. Y^veTai, tout' ëattv occp'Q-apTov. In deze laatste toe- 
voeging wil hij bHjkbaar aantoonen, dat de identiteit van het 
schepsel bewaard bhjft, en op deze manier de concreetheid van 
de opstanding der dooden accentueeren. 

^) Barxh, Die Anferstehung der Toten», (1935), blz. 99. 
") K. Staab, Paulus Kommentare aus der griechischen Kirche, 1933, 
Bnd XV, blz. 277. 



130 

Dit doet hij ook door met beroep op Christus' dood en op- 
standing deze concreetheid in het hcht te stellen tegenover de 
ketters, die alleen een opstanding der ziel leeren^). 

Ook Chrysostomus ^) zegt, na gewezen te hebben op de 
sterfelijkheid van het lichaam: &ai:z tó (jfojxa [livzi' auTÓ ydcp 
èaTi tÓ svSuÓ[jl£vov' y) 8è ■S'VtjtÓty)? xai y) cp^Q-opa acpavit^srai, a^ava- 
aiac, xai dcp^-apaiat; ÈTnoócTT)*; auTW. Hij wijst evenzoo op de iden- 
titeit, welke het o-üifxa in de opstanding behoudt. Uit geen van 
de verklaringen der Grieksche vaders blijkt dat (xucTTjpiov voor 
hen een andere beteekenis heeft dan de gebruikelijke. Zij aan- 
vaarden hetgeen Paulus hier mededeelt, als een tot nu toe ver- 
borgen zaak, welke bestaat uit de bekleeding met de onsterfe- 
lijkheid, welke in de opstanding plaats grijpt 3). 

Wanneer Calvijn zegt: ,,caro enim nostra particeps erit 
gloriae Dei, sed innovata et vivificata a Christi spiritu", accen- 
tueert dit de identiteit, welke het schepsel in de opstanding 
der dooden behoudt. 

Ten sterkste wijst Calvijn op het belang, dat Paulus in vs, 
52 — 54 zijn mededeeling doet in den vorm van een mysterion, 
en hij doet dit z.i. ,,quod nuUo adhuc oraculo tam clare expli- 
cata fuerat: sedideo hoc facit, ut ipsos reddat attentiores" *). 
Calvijn legt bijgevolg zeer sterk den nadruk op het „geheim- 



^) K. Staab, Paulus Kommentareaus der griechischen Kirche, (1933), blz. 
277; Severianus van Gabala houdt hun voor, dat zij oJófisvot \}Ji\ êCkt\%-zia, 
oXXa ^avTadÊqc dveiXTjqjévai tóv Xptarèv tJjv odcpxa, ÖTcep c^vótjtov. si yap aclcpxa 
oOx eTxev, t£ tó dcTrO'&avèv xal Tacpèv xal dvaarfiv; zl Sè 9avTa<ï£q: Taura, oóxoüv 
xal ^\i.sic, 9aVTaCT£qt dcTTO'&v^CTXOjJiev. 

') Chrysostomus (J, P. Migne, Patrologiae Graecae, (1862), kol. 364, 
365) Homil. XLIjB. 

^) DiDYMUs VAN Alexandrië (K. Staab, Paulus Kommentare aus 
der griechischen Kirche, blz. 11) beschouwt de bekleeding der geloovi- 
gen als een èxXdc[X^I;avTS(; éic, è -i^Xio?. Theodorus van Mopsuestia (K. Staab, 
idem, blz. 196), beschouwt de verandering als t^v ÈTrl tó xpeÏTTOv [/.STaPoX'iQV, 
evenals Severianus van Gabala (K. Staab, idem, blz. 277) ; dezen brengen 
de verandering niet onder een beeld, aan de scheppingsorde ontleend. 

*) Calvini in N.T. commentarii, Vol. V, Pars I, A. Tholuck- 1834 blz. 462. 



131 

volle" karakter, dat het woord fxuaTTjpiov bezit. Volgens Cal- 
VIJN heeft Paulus bij de mededeeling van dit mysterion er 
op willen wijzen, dat de verandering aller deel zal zijn, want 
hij zegt: ,,Itaque nunc vides, ut immutatio futura sit com- 
munis omnium; dormitio autem nequaquam" ^). 

In VS. 57 waar Paulus spreekt van de overwinning, welke 
God door Jezus Christus geeft, laat Calvijn eenerzij ds wel 
recht ervaren aan den toestand van de geloovigen op het oogen- 
blik; hij zegt n.1. : ,,Tametsi ergo nondum plena istorum bonorum 
revelatio nobis constat, secure tamen iam gloriari licet: quia 
in membris compleri necesse est, quod est in capite comple- 
tum". Anderzijds zegt hij toch: ,,Insultare morti licet tanquam 
subactae, quia Christi victoria, nostra est" ^). Calvijn maakt 
bijgevolg uit Paulus' woorden op, dat de vrucht van de over- 
winning door Christus in het heden genoten wordt. Hij geeft 
dan ook het SiSóvti. met een ,,datam esse" weer en verstaat zijn 
beteekenis als een praesentisch perfectum van duratieve kracht. 
Calvijn ziet de zekerheid van de overwinning van den dood 
vastgelegd in het verleden, en niet zooals Barth, in de toekomst. 

Ook H. DE Groot ^) verklaart op déze wijze wat Paulus 
beoogt, wanneer hij in vs. 57 spreekt van de overwinning door 
Jezus Christus. 

J. Weisz *) wijst er op, hoe Paulus in vs. 51 met het iSoi!) 
[xucTT^piov \>[iïv Xsyoi ,,in geheimnisvoUem Ton ein ,,Offenba- 
rung" mitzuteilen" begint. Er bestaat geen verschil van 
gevoelen, dat Paulus hier beoogt een hem ,, geopenbaarde ver- 
borgenheid" bekend te maken. Dat de verandering en de be- 
kleeding met de onsterfelijkheid de inhoud dezer mededeeling 
vormt, is eveneens de gemeenschappehjke overtuiging. Er 



*) Calvini in N.T. commentarii, Vol. V, Pars I, blz. 463. 

») Calvini in N.T. commentarii, Vol. V, Pars I, blz. 465. 

^) HuGO Grotius (Annotationes in N.T., volume VI, Zuidema 1828 blz. 
450) zegt: „Nempe dedit nobis vincere peccatum ac proinde et mortem 
vincere." 

*) J. Weisz, Der erste Korintherbrief (5), 1910 blz. 378. 



132 

blijkt slechts verschil van inzicht te bestaan, of Paulus met 
het YjfjLstt; beoogt te zeggen, dat de verandering alléén aan hen 
voltrokken wordt, die de parousia beleven ^) of tegehjker- 
tijd aan de gestorvenen. 

In VS. 57 meenen ook Robertson en Plummer in ,,The 
International Critical Commenfary I Corinthians", dat Paulus 
met het participium praesens zeggen wil, dat Christus ,,is giving 
us the victory"; dit ,, geven" is ,,a process which is continually 
going on as Christians appropiate what has been won f or them 
by Christ, and in His strength conquer sin" ^). 

De onderlinge vergelijking van exegese toont aan, dat Barth 
terecht in zijn verklaring er op gewezen heeft, dat voor Pau- 
lus het awpia in de opstanding der dooden zijn identiteit behoudt. 
Door hierop bijzonder den nadruk te leggen heeft Barth de 
actualiteit van de opstanding der dooden bij Paulus laten 
uitkomen. 

De oude exegese hield echter in het oog, dat Paulus bij de 
verkondiging van de opstanding der dooden steeds van Chris- 
tus' opstanding en de overwinning, welke God door Hem 
gegeven heeft, bleef uitgaan. De overwinning was wel ook 
,,Gegenwart", maar zij zagen haar bij Paulus in het verleden, 
nl. in Christus' verrijzenis, verankerd. Hiertegenover verankert 
Barth de overwinning door Christus, de realiteit van de op- 
standing, ,,in Hoffnung", in Christus' parousia. Op deze wijze 
zou Paulus haar echter een direct vruchtbare beteekenis voor de 
geloovigen in het heden ontnomen hebben, en kan er bij hem van 
een wezenlijke overwinning van den dood niet gesproken worden. 

Calvijn werd door zijn realistisch denken voor een omdui- 
ding van de uitdrukkingen Iv aTÓ{jL<p, Iv ptTcyj ócp^aX[xou, sv 1:7] 



^) Dit is de meening van J. Weisz (Der erste Korintherbrief, 1910 
blz. 379); hierop wijst z.i. het ^cpö-apToi, dat op sYep^i^cfovTat volgt: 
,,es besagt, dasz die Toten die Verwandlung nicht mehr durch zumachen 
brauchen." 

•) The International Critical Commentary, I Corinthians^ (1914) blz. 379. 



133 

iax<^'^y\ aóikKi'Yyi, tóte en de futura van vs. 52 — 54 bewaard. 
Want wanneer hij zegt, dat Paulus in vs. 52 „in rem praesentem 
adducens "Corinthios" is, dan voegt hij er ,,tanquam" ,, als het 
ware" bij. 

Ook al merkt hij bij vs. 54 op, dat, wat Paulus met het citee- 
ren van de woorden der profeten zeggen wil ,,nunc enim inchoa- 
tum est in nobis .... et quotidie etiam fieri perseverat", zoo 
voegt hij er toch uitdrukkelijk aan toe: ,,sed iustum comple- 
mentum non habebit, nisi in ultimo die" ^). 

Op deze wijze handhaafde Calvijn het verschil in beteekenis, 
dat er voor Paulus moet bestaan hebben tusschen hetgeen 
Christus door Zijn dood en opstanding bewerkte, hetgeen Hij 
doet als Tivsufxa J^wottoiouv in het heden, èn hetgeen Hij op den 
laatsten dag doen zal ^) . Barth daarentegen vat dat alles 
samen als ,,die Heilsgeschichte", zonder de verschillende 
beteekenissen, welke al deze momenten voor Paulus hadden, 
te laten spreken! 

Omdat Barth Paulus niet als getuige van de opstanding 
van Christus de overwinning van den. dood laat prediken, 
kwam hij door zijn existentieel denken tot het inzicht, dat 
Paulus in vs. 51 met het mysterion op de geüjktijdigheid van de 
gestorvenen en nog levenden in de opstanding der dooden 
wilde wijzen. Op grond daarvan moest Barth in de tempo- 
rede begrippen en futura van vs. 52 — 54 de bedoeling gaan 
lezen, dat Paulus hier de opstanding als een ,,Gegenwart" 
,,quer hindurch durch das Leben und Sterben der Menschen" 
prediken zou, en dat in vs. 57 voor hem de overwinning, welke 
God door Jezus Christus geeft, niet anders dan een ,,Gegenwart 
in Hoffnung" kon zijn en blijven i). 



^) Calvini in N.T. commentarii, Vol. V, Pars I, A. Tholuck, 1834, blz. 464. 

") H. DE Groot (Annotationes in N.T., Vol. VI, Zuidema, 1828, blz. 448,) 
wijst eveneens op de actualiteit der parousia: ,, nihil Christus suis revela- 
verat, ut semper exspectaretur", zonder echter zich tot philosophische 
omduiding te laten verleiden. 

3) K. Barth, Die Auferstehung der Toten', blz. 123, 126, 128. 



134 

Barth meende krachtens zijn denkwijze de actualiteit van 
de prediking van de opstanding der dooden bij Paulus te laten 
spreken. 

Door de overheersching van deze denkvormen is het Barth 
echter niet mogehjk geweest aan den eenvoudigen zin van 
Paulus' woorden in vs, 50—58 recht te doen. 

Conclusie (V) : Het is Barths verdienste in vs. 35—58 de 
actualiteit van de waarheid der Ó!.v(kaTa.aic, vsxpcov in het licht 
gesteld te hebben, doordat hij aangetoond heeft, dat zij aan het 
c<o[xa, den mensch, voltrokken moet worden. Hierdoor wordt de 
geloovige in de spanning van de verwachting geplaatst. 

Maar juist door de eenzijdige accentueering van het ,,nur 
H of f nung" -karakter dezer verwachting verwaarloost Barth de 
gedachtenwereld, van waaruit Paulus de gemeente op de ver- 
vulling der belofte wijst! Want ook al predikt Paulus de op- 
standing der dooden als waarheid, waarvan de realiteit in de 
toekomst verborgen ligt, uit zijn naast elkander plaatsen van 
Adam en Christus blijkt, dat Paulus naast de herinnering aan 
Adams val, waardoor de dood macht verkregen heeft, steeds 
de waarheid en realiteit van Christus' verrezen zijn in herin- 
nering brengt, of veronderstelt, In Diens opgestaan-zijn is het 
bestaan van het pneumatisch lichaam voor Paulus verankerd, 
en is de opstanding der dooden tot openbaring gekomen. In 
plaats van uit de ,,Hoffnung" de opstanding der dooden als 
,,Gegenwart" te prediken, zooals Barth meent, dat Paulus 
doet, heeft deze vanuit de realiteit van Christus' verrezen-zijn 
de belofte van de opstanding der dooden verkondigd, welke 
Christus als ,, Levendmakende Geest" verwerkelijkt. 



SLOTBESCHOUWING 

Het doel dezer studie was de verklaring, welke Barth in 
„die Auferstehung der Toten" van 1 Corinthen 1 5 geef t, exege- 
tisch te toetsen. Om dit doel te bereiken is zijn verklaring 
pericoopsgewijze gevolgd, en werden zijn gevolgtrekkingen aan 
een zuiver literair exegetisch onderzoek onderworpen. 

Bij dit onderzoek werd van de veronderstelling uitgegaan, 
dat men, wilde men de beteekenis van 1 Corinthen 15 verstaan, 
Paulus' woorden en uitspraken steeds had te confronteeren 
met het gebruik daarvan elders in zijn brieven. Steeds moest 
daarbij het feit in het oog gehouden worden, dat Paulus in 
de eerste Christelijke gemeente als Arameesch denkend mensch 
in het Grieksch schreef. Het ongeschreven Grieksch vocabu- 
larium, dat hij bezigde, werd door hem voornamelijk in de 
Septuagint gevonden. Daarnaast kan ook de theologie der 
rabbijnen nog invloed op zijn denkwijze en gedachtenuiting 
geoefend hebben. 

Wanneer hiermede ernstig rekening gehouden wordt, kan 
men zoo dicht mogelijk benaderen, hetgeen Paulus in zijn 
brieven gezegd heeft. 

Op deze wijze heeft deze studie ten opzichte van Barths 
voorgedragen exegese correctief werk willen doen. Hier ligt 
ook de grens van de taak, welke mij voor oogen stond. 

In zijn verklaring heeft Barth bedoeld 1 Corinthen 15 uit 
zijn isolement te bevrijden. Het is niet ,,das letzte Stück in 
dem groszen Konglomerat von teils spontanem, teils durch 
Anfragen der Korinthergemeinde veranlaszten Mahn-, Straf- 
und Lehrreden". Barth is van meening, dat dit hoofdstuk 
,, nicht nur den Schlusz und Höhepunkt des ganzen Briefes, 



136 

sondern auch seinen Schlüsselpunkt" ,,bildet"^). Doordat hij 
op deze wijze de beteekenis van dit hoofdstuk accentueerde, 
kwam het thema „de opstanding der dooden" in het middel- 
punt der belangsteUing. Hiermede heeft Barth aangetoond, 
dat hetgeen Paulus in 1 Corinthen 15 uitspreekt, niet behan- 
deld kan worden als „eine ,, Eschatologie" in dem Sinn, den das 
Wort etwa in der üblichen Dogmatik hat, d.h. ein Versuch, 
nachdem über alles mögliche andere geredet ist, nun auch noch 
etwas über Tod, Jenseits, und WeltvoUendung vorzubringen" . 
Volgens Barth is in 1 Corinthen 15 ,,voti der wirkHchen'Endge- 
schichte" sprake, welke ,,zu jeder Zeit" zegt: ,,Das Ende ist 
nahe" ^), 

Op deze wijze wil Barth in zijn verklaring laten zien, welk 
een actueele beteekenis ,,de opstanding der dooden" voor 
Paulus had. De opstanding der dooden, waarop de prediking 
van de opstanding van Jezus wijst, is door Paulus ,,endgültig 
gesetzt, das ,,Gott ist Gott', ohne alle dialektische Spannung 
als gegeben" ^). De actualiteit, welke de opstanding der dooden 
voor Paulus heeft, treedt hierdoor naar voren. 

Vervolgens zet Barth nader uiteen, hoe Paulus de verwerke- 
lijking dezer belofte verstaan heeft. Volgens hem verstaat 
Paulus onder de realiteit van de opstanding der dooden ,,dasz 
das, was wir nicht sind, identisch gesetzt mit dem, was wir 
sind"" ^). In zijn critiek op Boussets opmerking^), die het 
vreemd vindt, dat Paulus zóó sterk op de lichamelijke ver- 
rijzenis in deze opstanding wijst, laat Barth uitkomen, hoe- 
zeer de opstanding der dooden voor Paulus een concreet gegeven 
was. Hij betoogt: ,,Die Wahrheit Gottes fordert und begrün- 
det die Auferstehung der Toten, die Auferstehung des Leibes". 



Barth, Die Auferstehung der Toten», (1935), blz, 1. 
Barth, Die Auferstehung der Toten», blz. 60 en 61. 
Barth, Die Auferstehung der Toten», blz. 99. 
Barth, Die Auferstehung der Toten», blz, 62. 
Barth, Die Auferstehung der Toten», blz. 67 en 68, 



137 

Pat beteékent z.i. voor Paulus: ,,Der Leib ist der Mensch, 
der Leib bin ich, und dieser Mensch, dieses Ich ist Gottes" ^). 
Krachtens dit realisme is daaraan niets ,,gleichgültig, kein 
Harlein auf unserem Haupte, das nicht auch dazu gehorte" ^) ! 
Op deze wijze laat Barth de actualiteit en de realiteit, 
welke het geloof in de opstanding der dooden voor Paulus 
bezat, tot ons spreken en het is zijn verdienste, dat hij niet 
alleen het groote belang van 1 Corinthen 15 aantoonde, maar 
ook op de gewichtige plaats wees, welke de opstanding der 
dooden in Paulus* denken innam. 

Echter werpt zijn verklaring de vraag op, of het van Barth 
juist gezien is, dat Paulus van uit de realiteit van de opstan- 
ding der dooden 1 Corinthen 15 geschreven heeft. Men vraagt 
zich af, of Barths verklaring voldoet aan den ,,Sinn" ^), van 
hetgeen Paulus met 1 Corinthen 15 gewild heeft, of zijn woor- 
den, uitspraken en gedachtenwendingen dezen ,,Sinn" verdragen. 
Wanneer Barth verklaart, dat hetgeen Paulus in 1 Corinthen 
15 bedoelt ,,als das Thema des Briefes zu erkennen ware", dan 
stelt hij dit zonder meer zoo voor, dat nu ook de opstanding 
der dooden ,,das Thema des Briefes" *) is. Dit thema ,,Toten- 
auferstehung" is niet ,,als eine Teil- und Spezialwahrheit zu 
verkündigen, sondern als die Wahrheit, das zeigt .... die Be- 
zeichnung dessen, was er sagen will, als das Evangelium schlech- 
thin". Barth betoogt dan nader, dat het bij dit thema ,,Toten- 
auferstehung" ,,um den Inbegriff, um das Ganze der christ- 
lichen Verkündigung" gaat ^). 

Van welk een invloed deze zienswijze was, bleek ons uit de 



^) Barth, Die Auferstehung der Toten^ blz. 116. 

*) Barth, Die Auferstehung der Toten», blz. 127. 

•) Over de beteekenis der ,,Sinn-exegese", zie K. H. Miskotte, ,, Op- 
merkingen over Theologische Exegese" in „De Openbaring der Verbor- 
genheid", blz. 77—81, Bosch & Keuning, Baarn, 1934. 

*) Barth, Die Auferstehung der Toten^, blz. 2. 

') Barth, Die Auferstehung der Toten', blz. 64 en 65. 



138 

verklaring, welke Barth van het woord euayyéXt-ov gaf. Omdat 
het in 1 Corinthen 15 volgens Barth om de opstanding der 
dooden gaat, moet ook van hieruit alles, wat in dit hoofdstuk 
staat, verklaard worden, en is het geheel „als Methodologie der 
Apostelpredigt" ^) te typeeren. 

Vanwege deze alles beheerschende beteekenis, welke de pre- 
diking van de opstanding der dooden in dit hoofdstuk heeft, 
betoogt Barth dan ook ,,dasz das Kapitel in der Paulinischen 
Literatur obwohl Faden nach allen Seiten zu ziehen waren, als 
zusammenhangende Darstellung dieser Wahrheit allein steht" ^). 
Paulus doet z.i. hier ,,der unmögliche Versuch das zu sagen, das 
Wort aller Worte", hetgeen niets anders dan „das Wesen der 
apostolischen Predigt überhaupt" is. Dat beteekent, dat het 
,,im Hintergrunde um diesen Gott, diesen Christus, diesen 
Geist, dieses letzte Wort" 2) gaat. 

Hierom gaat het volgens Barth in 1 Corinthen 1 5 en onom- 
wonden spreekt hij uit, dat ,,ganz unzweifelhaft" het woord 
,,Auferstehung der Toten" voor Paulus ,,nichts anderes als 
eine Umschreibung des Wortes ,,Gott"" *) is. 

De loochening van de opstanding der dooden is volgens 
Barth voor Paulus zonder meer zuiver ident aan de dcYvcoota 
^£ou, waarvan hij in vs. 35 spreekt. Alle vermaning in dezen 
eersten brief aan de Corinthiërs is vertolking van het ,,o5 Sóva- 
Tai ^) in vs. 50, waar Paulus zegt, dat ,,vleesch en bloed" het 
Rijk Gods niet beërven kunnen. 

Van uit dit gezichtspunt heeft Barth verklaard hetgeen in 
1 Corinthen 15 te lezen staat, en op grond daarvan wijzigt hij 
de eenvoudige beteekenis, welke begrippen en woorden als sv 
Tcpa)Tot<;, dTTapx"/), (JLUG-T7)pt.ov voor Paulus en zijn lezers hebben ^). 



Barth, Die Auferstehung der Toten', blz. 62. 

Barth, Die Auferstehung der Toten^ blz. 63. 

Barth, Die Auferstehung der Toten', blz. 64. 

Barth, Die Auferstehung der Toten', blz. 115. 

Barth, Die Auferstehung der Toten', blz. 71. 

O. NooRDMANs (Geestelijke Perspectieven, Amsterdam, 1930, blz. 



139 

Zijn zienswijze heft het belang op van een bepaalde con- 
structie, waarvan Paulus zich bedient, ontneemt een verbaal- 
vorm als èyifjYepTai ^) zijn beteekenis. De teleologische strek- 
king, welke uit bepaalde pericopen spreekt, wordt door hem 
opgeheven. 

Mag Barth de opstanding van Christus als ,,die erste Vor- 
aussetzung" typeeren, hij ontneemt haar deze beteekenis, 
wanneer hij van de alles beslissende waarde spreekt, welke de 
opstanding der dooden heeft. Van een fundamenteel belang ^) 



75) merkt ten opzichte van Barths commentaren op: „Bij eersten inzet 
mogen hier de wanden van den letterlijken zin wat sterken druk onder- 
vinden, ik geloof toch, dat ze het meestal houden." M.i. is de vraag niet, 
of deze wanden het ,, meestal" houden, maar of zij bij Barths exegese 
het in een beslissend geval houden. 

1) Aangetoond werd, dat Barth in zijn verklaring van 1 Corinthen 15 
de beteekenis van het praesentisch perfectum èyyiysprai niet tot zijn recht 
deed komen. De beteekenis wordt bepaald door het ücpQ-t], dat volgt, want 
Barth betoogt (Die Auferstehung der Toten^ blz. 88—89) ,,der Schlusz 
von Christus auf uns andere beruht auf der weit tiefer liegende Voraus- 
setzung, dasz es sich in der Auferstehung Christi, in jenem cScp'&r) ,,erschie- 
nen", .... um die Offenbarung Gottes handelt. Ist das wahr, ist hier das 
von Gott gesetzte Ende der Geschichte, hier der von Gott gesetzte neue 
ewige Anfang erschienen, nun dann ist es eben so, dann gilt das, was von 
Gott erschienen ist, für die ganze von diesem Horizont umgebene Geschich- 
te, dann ist das Wunder Gottes an Christus sofort und gleichzeitig das 
Wunder Gottes an uns." Op deze wijze staat de beteekenis van het per- 
fectum praesens niet op zichzelf. Wanneer „das Wunder Gottes an uns" 
(d.i. de opstanding der dooden) eerst de opstanding van Christus doet 
verstaan, dan raakt Jezus, Die verrezen is, als Subject ^^an dit wonderwerk 
uit het gezicht. 

Wanneer Barth echter in zijn dogmatiek (Die Lehre vom Wort Gottes, 
Prolegomena zur kirchlichen Dogmatik, zweiter Halbband, Zollikon, 
1938, blz. 128), betoogt: ,,An diesem Perfektum darf nicht gerüttelt wer- 
den, wenn man nicht die neutestamentliche Christologie hoffnungslos 
in eine doketische Philosophie auflösen will", dan laat hij positief de on- 
misbare beteekenis van dit perfectum uitkomen. De vraag blijft, of Barth 
aan dit perfectum van de opstanding van Christus op zichzelf staande 
beteekenis geeft. 

') In zijn kommentaren toont Barth de beslissende beteekenis, welke 



140 

van Christus' verrijzenis kan bij zulk een zienswijze geen 
sprake meer zijn. 

aan de opstanding der dooden als alles omvattende openbaring Gods 
moet worden toegekend om de opstanding van Christus te verstaan. In 
zijn Römerbrief, (1933), blz. 183, zegt hij bij de verklaring van Rom. 6:9: 
,,Das Gericht, das Jesus auf sich nimmt, ist Gerechtigkeit. Der Tod, den 
er stirbt, ist Leben. Das Nein, das er verkündigt, ist Ja". Barth merkt 
dan over deze ,,Offenbarung und Anschauung dieser Umkehrung" nader 
op, dat zij ,,als solche die Grenze menschlich anschaulicher Geschichte" 
is. . . . ,,Sie ist als solché nicht ein ,,historisches" Ereignis «efeen den andern 
Ereignissen dieser Geschichte, sondern das ,,unhistorische" Ereignis, das 
diese andern Ereignisse als ihre Grenze umgibt, auf das die Ereignisse 
vor und an und nach dem Ostertage hinweisen." In zijn Philipperbrief^ 1936, 
blz. 61, zegt Barth bij de verklaring van Fil. 2 : 7—11: ,,Die Demüti- 
gung musz ihren Gang gehen bis zum bittern Ende .... bis eben nichts 
mehr übrig bleibt, als das Wort, das Gott allein sprechen kann, das Wort 
Auferstehung." Terecht merkt A. M. Brouwer (Nieuwe Theologische 
Studiën, 21e jaargang, afl. 4, April 1938, Wageningen, blz. 105) op: ,,De 
Christologie wordt docetisch. Of Christus werkelijk is opgestaan als histo- 
risch feit, doet er zooveel niet toe. Wij moeten alleen in de opstanding 
als mogelijke daad Gods gelooven. En zoo komen wij in de consequentie 
bij een verstandsmystiek uit." 

In zijn Credo* (München 1936) plaatst Barth in zijn ,,Vorlesung 10" 
(blz. 85 — 93) terecht het ,,Wunder" van Christus' opstanding voor ,,Das 
Geheimnis". In zijn dogmatiek (,,Die Lehre vom Wort Gottes, Prolegomena 
2ur kirchlichen Dogmatik, zweiter Halbband, ZoUikon 1938, blz. 125 — 133) 
kent hij veel sterker den tijd, dat Jezus na zijn opstanding op aarde ver- 
toefde, een beslissende beteekenis toe, en typeert dezen als ,,eine Zeit reiner 
Gegenwart". Daardoor is het N.T. ,,wirklich das Zeugnis der Erinnerung 
an Of f enbarung" . Maar wanneer Barth op blz. 131 (idem) zegt: ,,Der 
Glaube hat Christus, indem er auf ihn hofft. So, in der Hoffnung auf Chris- 
tus, hat er die ihn begründende Berufung, hat er die Rechtfertigung, hat 
er die Heiligung, hat er den Geist als das Unterpfand der verborgenen 
Gotteskindschaft, hat er mitten in der Bedrangnis und Anfechtung der 
Gegenwart den Frieden mit Gott", dan vraagt men zich af, of Barth nog 
zuiver de Paaschboodschap herinnering aan ,,eine Zeit reiner Gegen- 
wart" laat zijn! Veel simpeler kent Calvijn (In N.T. Commentarii Vol. 
V, P. 1, blz. 446 en 447) aan de opstanding van Christus zelfstandige beteeke- 
nis toe, wanneer hij zegt: ,,unde sequitur, eius resurrectionem nostrae 
esse fundamentum: quo sublato non consistat", èn vermaant: ,,Ergo 
meminerimus, in morte et resurrectione Christi praecipue consistere 
totum Evangelium." 



141 

Het is duidelijk, dat dit, gezien de eenvoudige zin der 
Schrift en de geheele opbouw van het hoofdstuk, exegetisch 
ontoelaatbaar is. 

Zulk een wijziging in den klaarblij keiijken zin heeft vanzelf- 
sprekend haar gevolgen. 

Barth spreekt in verband met hetgeen Paulus over de 
opstanding der dooden en die van Christus in vs, 12 — 20 schrijft, 
als zijn meening uit, dat de loochening der avdcaracy^ vexpov 
te Corinthe ,,die Beseitigung der besonderen Kategorie Chris- 
tus" i) beteekent. Men vraagt zichaf, of bij zulk een verklaring 
de actueele beteekenis, welke de opstanding der dooden voor 
Paulus had, niet tot een steriel begrip ^) wordt gemaakt, dat 
alleen intellectueel nog te vatten is. 

Wanneer Barth betoogt, dat ,,die Parusie Christi nichts 
anderes, zweitens neben seiner Auferstehung" is, dan onder- 
mijnt hij de beteekenis van het onderscheid, dat Paulus tus- 
schen deze beide openbaringen van Christus ^) handhaven 
wilde. 

^) Barth: Die Auferstehung der Toten^ blz. 91. 

") Ook Kraemer (The Christian Message in a non-Christian World, 
Edinburgh, 1938, blz. 120) wijst op dit gevaar, wanneer hij zegt: ,,A1- 
though at the present moment it is a religiously-inspired, drastic unmasking 
of the implications of relativism, it will be dangerously open to the dreary 
fate of sterile intellectualism if the chief attention remains focussed, as 
it tends to do, on ,,pure doctrine"." 

*) In zijn Credo* (München, 1936, blz. 86 en 86) wijst Barth daaren- 
tegen op ,,die auf diese drei Tage folgenden vierzig Tage als eine von der 
Zeit zwischen der Geburt und dem Tode Jesu verschiedene Zeit", terwijl 
hij tevens blijkt in te zien ,,wie uns ja umgekehrt auch die neutestament- 
lichen Auferstehungsgeschichten in ihren Einzelheiten unverkennbar 
an die Kontinuitat zwischen dieser zweiten und jener ersten Zeit erinnern." 
Tegenover zijn zienswijze van de opstandingsgeschiedenis als ,,unhisto- 
rische Ereignis" in zijn commentaren, zegt hij in zijn dogmatiek: ,,Die 
Ostergeschichte aber .... redet in der Tat von einer Gegenwart ohne 
Zukunft, von einer ewigen Gegenwart Gottes in der Zeit. Sie redet also 
nicht eschatologisch" (Die Lehre vom Wort Gottes; Prolegomena zur 
kirchlichen Dogmatik, zweiter Halbband, ZoUikon 1938, blz. 125 en 
126)1 



142 

Barth meent, dat de waarheid en de realiteit der opstanding 
alleen in den strijd van de verwachting op de opstanding gekend 
wordt, en dat alleen in dezen strijd de genade dezer opstanding 
gesmaakt wordt. Waar z.i, het woord ,,Auferstehung der To- 
ten" voor Paulus een omschrijving van het woord ,,God" is, 
ontneemt hij het Christocentrische karakter aan de genade, 
waardoor men in dezen strijd staat. Betoogt Barth, dat de 
zekerheid des heils voor Paulus slechts (nur) ,,in Hoffnung" 
gegeven was, dan heeft deze zekerheid als zekerheid des heils 
haar karakter ingeboet. 

Uit dit laatste moge blijken, welke vérstrekkende gevolgen 
een exegese heeft, welke vanuit dit bepaalde a priori geleverd 
wordt ! 

Het ligt btiiten de bedoeling dezer studie dit verder na te 
gaan. Door de confrontatie met Barths verklaring van 1 Co- 
rinthen 1 5 wilden wij aantoonen, van welk belang het is aller- 
eerst naar den eenvoudigen zin der Schrift te vragen, en deze 
zooveel mogelijk recht te laten wedervaren. 

Laat men dit na, dan dwingt men den Bijbel te zeggen, wat 
hij niet uitspreekt, en kent men onbewust gezag toe aan een visie 
naast het Woord, waardoor God alleen gesproken heeft en 
spreekt. 

Laten wij dankbaar zijn, dat de critiek, welke de Heilige 
Schrift op elke theologie oefent, nimmer het veld ruimt, om- 
dat zij het Verbum Divinum aeternum is. 



ti' 




1] 3678 


Een beoordeeling van 


n .R4B33 


Barths exegese van I Cor- 


h 


iliLlieli IJj. 

1334840 


'1 ^m %t' 


^■^^/^(Pf-Vi.^-^ 


i ■ 


, ^.^. ^^.-t^ 


l iv; A 'r* ;■■ — i 




'/ 








') 












• 
















! 
1 








,;.■■ 





B5 %m 



-n'b i-ï-i-ö 



SWIFT HALL LIBRARY